Armoede in kaart 2016

2 / 18

Waar ligt de armoedegrens?

27 september 2016|Auteurs: Jean Marie Wildeboer Schut, Benedikt Goderis en Stella Hoff

Twee referentiebudgetten

Er zijn twee referentiebudgetten om armoede vast te stellen. Deze geven aan hoeveel geld een alleenstaande nodig heeft voor onvermijdelijke of zeer wenselijke uitgaven. Het SCP heeft de budgetten afgeleid uit gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).

Het basisbehoeftenbudget omvat de minimale uitgaven van een zelfstandig huishouden aan onvermijdbare, basale zaken zoals voedsel, kleding en wonen. Ook de uitgaven aan enkele andere moeilijk te vermijden posten (bijvoorbeeld verzekeringen, niet-vergoede ziektekosten en persoonlijke verzorging) zijn meegeteld. Het tweede referentiebudget, het niet-veel-maar-toereikendbudget, is iets ruimer. Dat houdt ook rekening met de minimale kosten van ontspanning en sociale participatie, bijvoorbeeld een korte vakantie of het lidmaatschap van een sport- of hobbyclub. Deze zaken zijn niet strikt noodzakelijk, maar veel mensen beschouwen ze wel als zeer wenselijk (Hoff et al. 2010; Vrooman en Wildeboer Schut 2013). Het niet-veel-maar-toereikendbudget is nog steeds bescheiden; luxegoederen zoals een auto ontbreken.

Grensbedragen

In 2008 kwam het basisbehoeftenbudget voor een alleenwonende uit op 878 euro per maand, en het niet-veel-maar-toereikendbudget op 961 euro per maand (Soede 2011: 15). Voor de jaren daarna zijn deze bedragen aangepast aan de stijging van de uitgaven aan voeding, kleding en wonen.  De tabel hierna presenteert de budgetten voor een alleenstaande in 2014, het meest recente jaar waarvoor gegevens uit het Inkomenspanelonderzoek beschikbaar zijn. Het basisbehoeftenbudget bedroeg toen 971 euro per maand, het niet-veel-maar-toereikendbudget lag 92 euro hoger en kwam uit op 1063 euro.

Tabel 1Referentiebudgetten voor een alleenwonende, 2014 (maandbedragen in euro’s)

minimaal noodzakelijke kosten

 

aanvullende kosten voor sociale participatie

 

huura

375

bezoek ontvangen

20

gas en andere brandstoffen

53

op bezoek gaan

6

elektriciteit

28

vakantie

24

water

9

uitgaan

17

inventaris, onderhoud huis en tuin

100

extra vervoer

7

telefoon, kabel en internet

51

hobby en sporten

17

verzekeringen

40

bibliotheek

2

niet-vergoede ziektekostenb

20

   

voeding

180

totaal

92

kleding

53

   

was- en schoonmaakartikelen

9

   

persoonlijke verzorging

21

   

vervoer

13

   

diversen

20

   
       

totaal

971

   

aEr wordt uitgegaan van de brutohuur, dus vóór aftrek van eventuele huurtoeslag. In de analyses wordt de ontvangen huurtoeslag bij het inkomen opgeteld.

bDe betaalde ziektekostenpremie is niet als afzonderlijke post in het budget opgenomen, maar wordt in de analyses van het inkomen afgetrokken.

Bedragen voor meerpersoonshuishoudens

Twee volwassenen hebben niet tweemaal zoveel inkomen nodig als een alleenstaande. Meerpersoonshuishoudens profiteren van schaalvoordelen: de woonlasten per persoon zijn lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding. Equivalentiefactoren maken de inkomens van verschillende typen huishoudens onderling vergelijkbaar. De equivalentiefactor voor een eenpersoonshuishouden is gelijk aan 1. Voor elke extra volwassene in het huishouden wordt aan deze factor 0,37 toegevoegd en voor elk minderjarig kind komt er (afhankelijk van de rangorde en leeftijd van het kind) 0,15 tot 0,33 bij. 

Een besteedbaar inkomen van 970 euro per maand voor een alleenstaande correspondeert dus met bijna 1330 euro voor een paar zonder kinderen (1,37 x 970 euro) en met 1620 euro voor een paar met één kind (1,67 x 970 euro). De grafiek toont de bedragen die in 2014 bij de verschillende typen huishoudens horen.

Figuur 1Grensbedragen basisbehoeftencriterium en niet-veel-maar-toereikendcriterium voor diverse typen huishoudens, 2014 (netto maandbedrag in euro’s, lopende prijzen)

Referentiebudgetten voor een alleenwonende: minimaal noodzakelijke kosten en aanvullende kosten voor sociale participatie, 2014 (maandbedragen in euro’s)

Gebruikt inkomensbegrip

Om armoede te meten worden de grensbedragen afgezet tegen het besteedbaar huishoudensinkomen. Dit is het inkomen uit arbeid, uitkeringen en pensioenen, min betaalde belastingen en premies. Ontvangen zorgtoeslag is bij het inkomen opgeteld, terwijl de verplichte premie voor de basiszorgverzekering in mindering is gebracht. Zo is ook de ontvangen partneralimentatie aan het inkomen toegevoegd, terwijl betaalde partneralimentatie ervan wordt afgetrokken (zie SCP/CBS 2014: 19). Het meten van armoede gebeurt op basis van het totale besteedbare inkomen in het kalenderjaar. 

Armoede als persoonskenmerk

De mate van armoede wordt vastgesteld door alle personen te tellen die in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens leven. Dit doet recht aan het feit dat armoede in een gezin met kinderen meer mensen treft dan bij iemand die alleen woont.

Literatuur

Literatuur

CBS (2004). Equivalentiefactoren 1995-2000. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Citro, C.F. en R.T. Michael (red.) (1995). Measuring poverty: a new approach. Washington DC: National Academy Press.

Hoff, S., C. van Gaalen, A. Soede, A. Luten, C. Vrooman en S. Lamers (2010). The minimum agreed upon. Consensual budget standards for the Netherlands. Den Haag/Utrecht: Sociaal en Cultureel Planbureau / Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.

SCP/CBS (2014). Armoedesignalement 2014. Den Haag/Heerlen: Sociaal en Cultureel Planbureau/ Centraal Bureau voor de Statistiek.

Soede, A. (2011). Armoedegrens op basis van de budgetbenadering – revisie 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Soede, A.J. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens? Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vrooman, J.C. (2009). Rules of Relief. Institutions of social security, and their impact. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vrooman, J.C. en J.M. Wildeboer Schut (2013). Het karige bestaan: een kwart eeuw armoede in Nederland. In: TPEdigitaal, jg. 7, nr. 1, p. 27-50.

Informatie noten

Deze methode leidt er gewoonlijk toe dat de stijging van de grensbedragen groter is dan de inflatie maar kleiner dan de stijging van het gemiddelde inkomen. Dit komt doordat mensen bij een hoger inkomen doorgaans een kleiner deel ervan besteden aan voeding, kleding en wonen. De indexatie is dus geen volledige afspiegeling van veranderingen in welvaart. Bovendien worden de gemiddelde basisbestedingen uitgedrukt als een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde zodat veranderingen vertraagd doorwerken. De veronderstelling is dat de perceptie van wat iemand minimaal nodig heeft met enige vertraging reageert op sociaaleconomische veranderingen. Uit eerdere studies blijkt dat de hier gebruikte methode van indexatie goed aansluit bij de ontwikkeling van wat de maatschappij als minimaal noodzakelijk ervaart. Voor meer informatie, zie onder meer Citro en Michael 1995; Soede 2006, 2011; en Vrooman 2009.

Een nadere bespreking van de equivalentiefactoren is te vinden in CBS 2004

Voor het bepalen van armoede wordt het huishoudensinkomen eerst gestandaardiseerd, oftewel ‘terugvertaald’ naar het inkomen van een alleenstaande. Daarna wordt het vergeleken met de normbedragen voor een alleenstaande.