16 / 18
Verklaringen voor armoede
27 september 2016|
De wetenschappelijke literatuur verklaart armoede op uiteenlopende manieren. Sociologen, cultureel antropologen, economen, sociaalpsychologen en beleidswetenschappers leggen daarbij andere accenten (Salverda et al. 2013; Bell et al. 2016; Brady et al. 2016).
Conjuncturele benadering
De conjuncturele benadering benadrukt dat armoede zich voordoet al naar gelang het economisch tij. Een opgang of neergang van de economie manifesteert zich in de armoedecijfers via werkloosheidsfluctuaties (waardoor meer of minder mensen afhankelijk worden van een uitkering) en de welvaartsontwikkeling. Tijdens recessies worden de lonen en uitkeringen gematigd en krijgen zelfstandigen minder, en minder goed betaalde, opdrachten. In economisch betere tijden gebeurt het omgekeerde.
Structuralistische visies
Structuralistische visies wijzen op de invloed van maatschappelijke veranderingen op de lange termijn. De aard van die processen kan uiteenlopen. Economen benadrukken vaak de rol die technologische ontwikkelingen (zoals ICT en robotisering) en globalisering spelen via veranderingen in de werkgelegenheid en de loonongelijkheid. Sociologen wijzen eerder op de invloed van sociale ongelijkheid, het langlopende proces van modernisering, veranderende risico’s, individualisering en polarisatie op de arbeidsmarkt.
Demografische verklaringen
Demografische verklaringen kijken naar samenstellingseffecten. Als het bevolkingsaandeel van groepen met een hoog of laag armoederisico verandert (meer eenoudergezinnen of hoogopgeleiden; vergrijzing; migratie) is dat van invloed op de armoedecijfers.
Culturele benaderingen
Culturele benaderingen van armoede zoeken de oorzaak in de ideeën en sociale normen die onder bepaalde bevolkingsgroepen leven. De klassieke Amerikaanse ‘culture of poverty’-visie stelt dat groepsverschillen in gezinsorganisatie, geslachtsrollen en werkattitudes van generatie op generatie worden overgedragen (Lewis 1966). Dat komt tot uiting in tienerzwangerschappen, vroegtijdig schoolverlaten, beperkte ‘parenting skills’ en alleenstaand ouderschap. Latere culturele verklaringen in de Amerikaanse traditie menen dat deze verschillen een weerspiegeling zijn van het isolement en de sociale desorganisatie van de stedelijke onderklasse. Dit laatste hangt samen met het verdwijnen van de industriële werkgelegenheid (Wilson 1987, 1996, 2009).
Machtsverschillen
Verklaringen vanuit machtsverschillen stellen dat armoede samenhangt met de mogelijkheden van dominante groepen om de lagere klassen te exploiteren. In de (neo-) marxistische variant gaat het om het bezit van en de controle over de productiemiddelen, of om het monopoliseren van beroepskennis (bijvoorbeeld Wright 2005). De invloedrijke ‘machtsbronnentheorie’ (Korpi 1983; Esping-Andersen 1990) ziet beleid als uitkomst van de verdeling van macht over sociale klassen, en de daaraan gekoppelde belangen, culturele overtuigingen en organisatie. Die werken tijdens historische keerpunten door in de strijd en coalities van vakbonden, werkgevers en politieke partijen.
Institutionele visies
Institutionele visies gaan ervan uit dat de wetten en regels van de overheid armoede in de hand werken of tegengaan. Hierbij ligt de nadruk doorgaans op de cumulatieve effecten van afzonderlijke maatregelen, en op het succes van beleid in vergelijking met andere landen of organisaties. Volgens de institutionele benadering hebben beleidsmakers betrekkelijk weinig invloed op de evolutie van de regels op de lange termijn. De ontwikkeling van wetten en regelingen wordt volgens deze theorie gestuurd door het pad dat ooit is ingeslagen.
Individualistische verklaringen
Individualistische verklaringen benadrukken het belang van tekortschietende persoonlijke hulpbronnen en gedrag op armoede. Dat kan gaan om de samenhang van armoedeproblemen met cognitieve beperkingen, een slechte gezondheid, weinig zelfvertrouwen of een gering sociaal of cultureel kapitaal (kleine netwerken, maatschappelijke codes niet kennen). Ook theorieën die wijzen op de invloed van schaarste op het probleemoplossend vermogen van arme mensen behoren hiertoe.
Deze theoretische benaderingen hebben uiteenlopende implicaties voor het beleid zie 'Wat kan het beleid aan armoede doen?'. De komende edities van Armoede in Kaart besteden meer aandacht aan het empirisch gewicht van de armoedetheorieën.
Literatuur
Allan, J.P. en L. Scruggs (2004). ‘Political partisanship and welfare state reform in advanced industrial societies’, in: American Journal of Political Science, 48: 496-512.
Barth, E., H. Finseraas en K.O. Moene (2015). ‘Political reinforcement: How rising inequality curbs manifested welfare state generosity’, in: American Journal of Political Science, 59: 565-577.
Bell, M., N. Fosse, M. Lamont en E. Rosen (2016). ‘Beyond the culture of poverty’. In: J. Stone, R.M. Dennis, P.S. Rizova, A.D. Smith en X. Hou (red.), The Wiley Blackwell Encyclopedia of race, ethnicity and nationalism. Hoboken (NJ): John Wiley and Sons.
Brady, D. en K. Leicht (2008). ‘Party to inequality: Right party power and income inequality in rich Western democracies’, in: Research in social stratification and mobility, 26: 77-106.
Brady, D., A. Blome en H. Kleider (2016). ‘How politics and institutions shape poverty and inequality’, in: D. Brady & L.M. Burton (red.), The Oxford handbook of the social science of poverty (p. 117-141). Oxford: Oxford University Press.
Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity Press.
Gautié, J. en J. Schmitt (2009). Low-wage work in the wealthy world. New York: Russel Sage Foundation.
Hall, P. en D. Soskice (red.) (2001). Varieties of capitalism; The institutional foundations of comparative advantage. Oxford: Oxford University Press.
Hall, P.A. en R.C.R. Taylor (1996). ‘Political science and the three new institutionalisms’. In: Political Studies, 44(5): 936-957.
Kelly, N.J. en P.K. Enns (2010). ‘Inequality and the dynamics of public opinion: The self-reinforcing link between economic inequality and mass preferences’, in: Journal of Politics, 74: 414-426.
Korpi, W. (1983). The democratic class struggle. London: Routledge and Kegan Paul.
Lewis, O. (1966). La Vida: A Puerto Rican family in the culture of poverty. New York: Random House.
Mani, A., S. Mullainathan, E. Shafir en J. Zhao (2013). ‘Poverty impedes cognitive function’, in: Science, 341(6149): 976-980.
Mullainathan, S. en E. Shafir (2013). Scarcity: Why having too little means so much. New York: Henry Holt and Company.
North, D.C. (1990). Institutions, institutional change and economic performance. Cambridge: Cambridge University Press.
Pierson, P. (2004). Politics in time. Princeton: Princeton University Press.
Salverda, W., B. Nolan en T. Smeeding (red.) (2009). The Oxford handbook of economic inequality. Oxford: Oxford University Press.
Soede, A., S. Hoff en J. Kullberg (2014). ‘Kapitale tegenstellingen? De maatschappelijke betekenis van financiële ongelijkheid’. In: C. Vrooman, M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.), Verschil in Nederland; Sociaal en Cultureel Rapport 2014 (p. 103-138). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Thelen, K. (2004). How institutions evolve. New York: Cambridge University Press.
Thelen, K. (2012). ‘Varieties of capitalism: Trajectories of liberalization and the politics of social solidarity’, in: Annual Review of Political Science, 15: 137-159.
Vrooman, C. en J.M. Wildeboer Schut (2013). ‘Het karige bestaan: een kwart eeuw armoede in Nederland’. In: TPEdigitaal 7(1): 27-50.
Western, B. en J. Rosenfeld (2011). ‘Unions, norms and the rise in American earnings inequality’, in: American Sociological Review, 76: 513-537.
Wilson, W.J. (1987). The truly disadvantaged: The inner city, the underclass, and public policy. Chicago: University of Chicago Press.
Wilson, W.J. (1996). When work disappears: The world of the new urban poor. New York: Knopf Doubleday.
Wilson, W.J. (2009). More than just race: Being black and poor in the inner city. New York: W.W. Norton.
Wright, E.O. (2005). Approaches to class analysis. Cambridge: Cambridge University Press.
Informatie noten
Zo lieten Vrooman en Wildeboer Schut (2013) zien dat in een periode van 25 jaar de armoede afnam doordat de groep werklozen en bijstandontvangers in 2010 verhoudingsgewijs minder omvangrijk was dan in 1985. Dit werd deels tenietgedaan door het groeiende aandeel mensen van niet-westerse herkomst. Naast deze samenstellingseffecten werd echter ook de kans dat gepensioneerden en autochtone kinderen arm zijn kleiner. Dat staat vermoedelijk los van de demografische ontwikkeling.
Het belang van de machtsbronnentheorie bij de vormgeving van beleid is voor de uitbouwfase van de verzorgingsstaat empirisch onderbouwd. In landen met sterke vakbonden en linkse partijen aan de macht waren de lonen, arbeidsvoorwaarden en uitkeringen historisch gezien vaak beter. Dat komt doordat daar uitgebreider werd onderhandeld over lonen en contractvormen, er meer toezicht was op arbeidsomstandigheden, verdringing op de arbeidsmarkt werd tegengegaan, en het beleidsdiscours meer egalitair verliep (Allan en Scruggs 2004; Gautié en Schmitt 2009; Western en Rosenfeld 2011; Brady et al. 2016). Bij de centrale stelling van de power resources theory worden inmiddels echter wel kanttekeningen geplaatst. Het verband tussen sterke vakbonden en linkse partijen enerzijds, en beleid dat op armoedereductie is gericht aan de andere kant, lijkt tot de jaren tachtig van de vorige eeuw sterker dan daarna. Ook negeert deze benadering het belang van de mobilisatie van macht door niet-linkse partijen, werkgeversvertegenwoordigers en andere actoren (zoals de vrouwenbeweging of cliëntenbonden). In Europese gecoördineerde markteconomieën speelt dit sterker dan in de vs, omdat hier het belang van overleg en armoedebestrijding door meer partijen wordt gedeeld (Hall en Soskice 2001; Brady en Leicht 2008; Thelen 2012). Brady et al. (2016: 130) wijzen erop dat het vermoedelijk niet langer een automatisme is dat meer ‘linkse’ macht samengaat met minder ongelijkheid en armoede: ‘Rising inequality is not self-correcting, whereby rising inequality prompts the poor and the working class to rise up and successfully demand redistribution. Instead, rising inequality is self-reinforcing as economic elites use their greater economic resources to further institutionalize rising inequality’ (zie Kelly en Enns 2010; Barth et al. 2015).
Dat komt doordat omvormingen die sterk van het pad afwijken vaak gepaard gaan met grote materiële en sociale kosten. Bovendien voelen beleidsmakers zich vaak verbonden met de bestaande instituties, die hun ‘natuurlijke’ referentiepunt vormen en zijn gekoppeld aan de historische belangen van de eigen achterban (North 1990; Hall en Taylor 1996; Hall en Soskice 2001; Pierson 2004; Thelen 2004; Huber en Stephens 2012).
Bijvoorbeeld Soede et al. (2014: 119-122).
Mullainathan en Shafir (2013) concluderen in een populaire studie dat armoede niet voortkomt uit karakterfouten van de betrokkenen (ongemotiveerdheid, luiheid, een tekort aan zelfbeheersing of langetermijnvisie), maar dat het mechanisme andersom verloopt (zie Mani et al. 2013). Een leven in schaarste vergroot volgens hen de kans dat mensen verkeerde beslissingen nemen. Door de geldzorgen kunnen zij zich niet op hun werk concentreren en gaan ze ondanks woekerrentes in zee met onbetrouwbare geldverstrekkers. Op die manier ontstaat gemakkelijk een vicieuze cirkel, waarbij mensen steeds verder wegzakken in armoede. Mullainathan en Shafir staven hun visie met twee experimenten. In het eerste experiment moesten de bezoekers van een Amerikaans winkelcentrum zich voorstellen dat ze onverwacht grote onkosten hadden, bijvoorbeeld vanwege een autoreparatie. De armere bezoekers gingen dan beduidend lager scoren op testen voor ‘logisch nadenken’ en ‘onverwachte omstandigheden het hoofd kunnen bieden’. Bij de rijkere groep deed dit effect zich niet voor. Daarnaast keken Mullainathan en Shafir naar een ‘natuurlijk experiment’: Indiase boeren bleken vóór de oogst, wanneer ze krap bij kas zaten, slechter te scoren dan erna. Dit voert de auteurs tot aanbevelingen om rekening te houden met de ‘mentale bandbreedte’ van de armen. Dat kan volgens Mullainathan en Shafir worden gerealiseerd door mensen met geldzorgen niet lastig te vallen met ingewikkelde formulieren (door de auteurs aangemerkt als ‘cognitieve belastingen’), maar hen juist te helpen, via ‘smart defaults’ en herinneringen. Het is onduidelijk in hoeverre deze mechanismen ook werkzaam zijn bij mensen met een inkomen onder de Nederlandse armoedegrens. De analyse verklaart bovendien niet waardoor armoede ontstaat, maar uitsluitend waardoor ze voortbestaat.