Armoede in kaart 2016

17 / 18

Wat kan het beleid aan armoede doen?

27 september 2016|Auteur: Cok Vrooman

Mogelijke interventies

De overheid heeft diverse mogelijkheden om armoede terug te dringen (zie bijvoorbeeld Veldkamp 1978, 1984; Brady 2016). Ze beïnvloedt het besteedbare inkomen rechtstreeks door er belastingen en premies over te heffen, door uitkeringen en toeslagen toe te kennen, via het minimumloon en wanneer zij ingrijpt in de loonvorming. Bij de ‘uitkerende’ kant is voor het tegengaan van armoede niet alleen de inkomenscomponent van belang, maar ook:

  • welke risico’s de overheid dekt (werkloosheid, de kosten van kinderen, ouderdom enz.);
  • wie er in beginsel voor in aanmerking komt (omvat de doelgroep alle burgers, of bijvoorbeeld mensen in loondienst);
  • hoe lang het recht duurt: krijgt men een uitkering voor een paar maanden, of zolang men ziek of werkloos is;
  • welke specifieke uitkeringsvoorwaarden er gelden (sollicitatieplicht, toetsen op neveninkomsten);
  • het controle- en sanctiebeleid (bijvoorbeeld gericht op verzwijgen van bijverdiensten).

Maatregelen gericht op risicopreventie en re-integratie van uitkeringsontvangers zijn theoretisch eveneens van belang voor de armoedecijfers, net als de organisatie van de uitvoering (verantwoordelijkheidsverdeling, kwaliteit, effectiviteit) en de betrokkenheid van werkgevers (zie verder Vrooman 2009: 111-208).

De overheid kan armoede ook beïnvloeden via de prijzen. Bijvoorbeeld door een maximumpeil vast te stellen voor essentiële goederen en diensten (brood, energie, melk), te zorgen voor betaalbare huurwoningen, of subsidies toe te kennen aan producenten of consumenten. Ook de hoogte van de btw en andere ‘gebonden’ heffingen op goederen en diensten (zoals rioolrecht, belasting op onroerend goed of het bezit van huisdieren), en eventuele kwijtschelding daarvan, zijn voor de armoedecijfers van belang.

De derde mogelijkheid om armoede te beïnvloeden verloopt via de arbeidsmarkt. De overheid kan regels stellen ten aanzien van flexwerk en ZZP’ers, de arbeidsomstandigheden, cao’s al dan niet algemeen verbindend verklaren en discriminatie proberen tegen te gaan. Daarnaast kan zij de vraag naar arbeid beïnvloeden in haar rol als werkgever, door militaire of sociale dienstplicht, of via publieke werken en hulp aan noodlijdende bedrijven of sectoren. Ook het aanbod hangt deels af van het gevoerde overheidsbeleid. De leerplichtleeftijd en de pensioenleeftijd bepalen het arbeidsaanbod  rechtstreeks. Daarnaast kan het beleid gericht op de arbeidsdeelname van bepaalde groepen (vrouwen, ouderen, gehandicapten, migranten) en op het tegengaan van de armoedeval  van invloed zijn op de omvang en samenstelling van het arbeidsaanbod.

In de vierde plaats kan de overheid sociale investeringen plegen. Via het wettelijk verplicht onderwijs verwerven mensen vaardigheden en kwalificaties, door het zorgstelsel houden zij hun gezondheid op peil, goede woningen en een veilige woonomgeving zijn van belang voor hun welbevinden en het opgroeien van kinderen. Zulke investeringen kunnen doorwerken in de armoedecijfers.

Verder kan de overheid de opvattingen en het gedrag van de armen proberen te sturen. Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat mensen arm zijn doordat ze de verkeerde houdingen hebben en daardoor foute keuzen maken: nodeloos schulden maken, niet solliciteren, te laat op het werk komen, incorrecte kleding, agressief gedrag. Het ‘disciplineren’ van de armen kent een lange traditie. Dit was bijvoorbeeld een uitgangspunt van de Engelse Poor Law  uit 1834, en stond tot de jaren zestig van de vorige eeuw ook in het Nederlandse armoedebeleid centraal (Van Loo 1987, 1992; Van Gerwen en van Leeuwen 2000). Recent is dit in het beleid nieuw leven ingeblazen, als onderdeel van een bredere ontwikkeling naar responsabilisering van de burger  (Van Echtelt en Guiaux 2012; Veldheer et al. 2012).

Ten slotte kan de overheid verwachtingen over armoede bij de bevolking socialiseren. De recentere literatuur benadrukt dat overheidsbeleid en opvattingen van burgers een wederkerige relatie hebben. Het gevoerde beleid is enerzijds een uitdrukking van de wensen van het electoraat, maar roept ook verwachtingen en overtuigingen op, onder andere ideeën over de rechtvaardigheid van armoede. Die socialisatie bepaalt mede welk toekomstig beleid denkbaar is en dat kan de mate van armoede en ongelijkheid sturen (‘policy feedback’; zie Pierson, 1993; Brooks en Manza, 2007).

Wat te doen?

De resultaten in deze kaartenstapel bieden enkele aanknopingspunten voor het te voeren beleid. De conjuncturele verklaring van armoede is belangrijk zie 'Verklaringen voor armoede'. De kans op armoede steeg immers toen de economische recessie zie 'Veranderingen tijdens de recessie' in 2008 begon, zowel bij de actieven als bij degenen zonder betaald werk. Het is echter niet zeker dat het armoederisico bij een verbeterende economie weer volledig terugloopt naar het oude peil. En zelfs als dat zo zou zijn: in 2007 was het percentage onder de armoedegrens beslist niet verwaarloosbaar. De armoede verdwijnt dus niet vanzelf wanneer de economie weer aantrekt.

Beleid gericht op het corrigeren van de opvattingen en het gedrag van de armen stoelt op de ‘culturele verklaring’ zie 'Verklaringen voor armoede' van armoede. Het is twijfelachtig of dit veel zoden aan de dijk zal zetten. Onder werklozen en bijstandontvangers is de groep met een niet-traditionele oriëntatie op arbeid klein, en het arbeidsethos is bij lager opgeleiden gemiddeld hoger dan bij hoogopgeleiden (Van Echtelt 2010; Stam 2015). Er is sprake van armoedeconcentraties, zie 'Waar wonen de armen in Nederland?' maar die lijken vooralsnog met minder isolement en sociale desorganisatie gepaard te gaan dan bij de Amerikaanse stedelijke onderklasse.

Het is de vraag of het bijbrengen van andere verwachtingen over armoede een geschikte manier is om het probleem in Nederland ‘weg te legitimeren’. Door de recente hausse aan armoedeprogramma’s op de televisie  zal een volledige ontkenning ervan vermoedelijk niet eenvoudig zijn: bij een groot deel van de bevolking staat het probleem op het netvlies. Wel zoeken de populaire reality shows de oorzaken van armoede vaak in de verkeerde individuele keuzes van mensen, waarbij ze voorbij gaan aan de structurele en institutionele achtergrond, en aan de culturele ‘strijd om beelden’ (Van Eijk 2015). Uit de European Values Study bleek aan de andere kant dat de ‘neo-liberale’ visie op de oorzaken van armoede (mensen zijn arm vanwege hun luiheid of een gebrek aan wilskracht) onder de Nederlandse bevolking van oudsher niet overheerst (Lepianka et al. 2010). Maar dat geldt ook voor structuralistische verklaringen als ‘de onrechtvaardigheid van de samenleving’ of ‘de moderne vooruitgang’: Nederlanders schrijven armoede vooral toe aan ‘pech’. 

Een beleid dat de hulpbronnen van mensen probeert te vergroten is in beginsel kansrijk, en ook zinvol, omdat die bij sommige bevolkingsgroepen sterk achterblijven (Boelhouwer et al. 2014). Investeren in sociaal kapitaal en onderwijs lijken daarbij het meest kansrijk, maar dit vergt een lange adem.

Bij de prijsontwikkelingen zijn er indicaties dat huurwoningen niet in alle gemeenten in voldoende mate beschikbaar zijn voor het bedrag dat het referentiebudget veronderstelt. In de ‘Amsterdamse’ focusgroep zie 'Wat vinden burgers toereikend?' vonden de deelnemers een hoger bedrag aan woonlasten minimaal noodzakelijk. Ook het Planbureau voor de Leefomgeving wees onlangs op de ‘betaalproblemen’ van huurders aan de onderkant (De Groot et al. 2016). Vanaf 2016 moeten corporaties aan minstens 95% van de huishoudens met recht op huurtoeslag een woning toewijzen met een huur onder de zogenoemde aftoppingsgrens (rond € 600 per maand).

Vanuit de institutionele benadering zie 'Verklaringen voor armoede' is geconstateerd dat sinds 1980 de inkomensbescherming beneden de pensioenleeftijd sterk afnam (Vrooman 2016). Desondanks lag het armoedepercentage in 2013, het hoogste cijfer van de afgelopen jaren, nog steeds beneden het peil van 1985. Dit relatief gunstige beeld ontstaat vermoedelijk doordat de bezuinigingsmaatregelen voor een deel betrekking hadden op de bovenminimale sociale zekerheid. Bovendien kreeg de groeiende groep gepensioneerden gemiddeld steeds hogere aanvullende pensioenen, en steeg het sociaal minimum voor ouderen vanaf het midden van de jaren negentig sterker dan de bijstand. Institutioneel bepaalde tekorten lijken zich op minimumniveau voor te doen bij (eenouder)gezinnen met kinderen.

De arbeidsbescherming nam over een langere periode eveneens af. Dat kwam niet voort uit sterke veranderingen in de wettelijke bescherming  van werkenden, maar had te maken met het groeiend aandeel mensen dat afhankelijk is van een tijdelijk of flexibel contract of dat als zzp'er werkt. In dat licht is het grote aantal ‘werkende armen’ begrijpelijk, maar ook zorgwekkend - hoewel hun aandeel in de totale armoedepopulatie de laatste jaren weer wat is teruggelopen. Eenverdieners die niet genoeg uren kunnen maken (bijvoorbeeld omdat zij mantelzorg verrichten) en een groot gezin hebben komen snel geld tekort, en kunnen dan door de armoedegrens zakken. De arbeidsmarktkansen voor mensen met een beperking, niet-westerse migranten en oudere werklozen blijven ongunstig (Huijnk et al. 2014; Versantvoort en Van Echtelt 2016; Van Echtelt et al. 2016). Niet alleen komen deze groepen minder gemakkelijk aan een baan; als ze werk vinden, is de kans klein dat dit een goed betaald vast dienstverband is.

Literatuur

Literatuur

Bentham, J. (1789). An introduction to the principles of morals and legislation. New York: Hafner Publishing Company [1948].

Bentham, J. (1838-1843). ‘Tracts on poor laws and pauper management’. In: J. Bowring (red.), The works of Jeremy Bentham, vol. 8. New York: Russell & Russell, Inc. [1962].

Boelhouwer, J., M. Gijsberts en C. Vrooman (2014). ‘Nederland in meervoud’. In: C. Vrooman, M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.), Verschil in Nederland; Sociaal en Cultureel Rapport 2014 (p. 281-320). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Brooks, C. en J. Manza (2007). Why welfare states persist: The importance of public opinion in democracies. Chicago, IL: University of Chicago Press.

DeFina, R. en L. Hannon (2013). ‘The impact of mass incarceration on poverty’. In: Crime and Delinquency, 59: 562-586.

Echtelt, P. van (2010). Een baanloos bestaan; de betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Echtelt, P. van en M. Guiaux (2012). Verzorgd uit de bijstand. De rol van gedrag, uiterlijk en taal bij de re-integratie van bijstandsontvangers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Echtelt, P. van, S. Croezen, J.D. Vlasblom en M. de Voogd-Hamelink (m.m.v. L. Mattijssen) (2016). Aanbod van Arbeid 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Eijk, G. van (2015). ‘Een strijd om beelden: arm en rijk op tv’. In: Sociologie, 11(3), p. 557-564.

Frericks, P. (2014). Unifying self-responsibility and solidarity in social security institutions. In: European Societies, 16(4), 522-542.

Gerwen, J. van en M.H.D. van Leeuwen (red.) (2000). Zoeken naar zekerheid – Risico’s, preventie, verzekeringen en andere zekerheidsregelingen in Nederland 1500-2000. Den Haag/Amsterdam: Verbond van Verzekeraars/NEHA.

Groot, C. de, F. Daalhuizen, F. Schilder en J. Tennekes (2016). Betaalbaarheid van het wonen in de huursector; verkenning van beleidsopties. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Hoff, S. (2010). Uit de armoede werken; omvang en oorzaken van uitstroom uit armoede. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Huber, E. en J.D. Stephens (2012). The development and crisis of the welfare state. Chicago: University of Chicago Press.

Huijnk , W., M. Gijsberts en J. Dagevos (2014). Jaarrapport integratie 2013; Participatie van migranten op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Lawler, S. (2005). Disgusted subjects: the making of middle-class identities. In: The Sociological Review, 53(3): 429-446.

Lepianka, D., J, Gelissen en W. van Oorschot (2010). ‘Popular perceptions of poverty in Europe’. In: Acta Sociologica, 53(1): 53-72.

Loo, L.F. van (1987). Den arme gegeven….; een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965. Meppel: Boom.

Loo, L.F. van (1992). Arm in Nederland 1815-1990. Meppel: Boom.

Pierson, P. (1993). ‘When effect becomes cause: Policy feedback and political change’. In: World Politics, 45(4): 595-628.

Piven, F.F. en R.A. Cloward (1993). Regulating the poor. New York: Vintage.

Sadiraj, K., J.M. Wildeboer Schut en S. Hoff (2007). ‘Gedragseffecten van de armoedeval’. In: C.Vrooman, S. Hoff, F. Otten en W. Bos, Armoedemonitor 2007. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Stam, K. (2015). The moral duty to work. A cross-national and longitudinal study of the causes and consequences of work ethic values in contemporary society. Tilburg: Tilburg University.

Soss, J., R.C. Fording en S.F. Schram (2011). Disciplining the poor. Chicago: Chicago University Press.

Travis, J., B. Western en S. Redburn (red.) (2014. The growth of incarceration in the United States; exploring causes and consequences. Washington DC: The National Academies Press.

Veldheer, V., J.J. Jonker, L. van Noije en C. Vrooman (2012). Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid? Sociaal en Cultureel Rapport 2012 (p. 95-115). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Veldkamp, G.M.J. (met B. le Blanc en A. Bosscher) (1978). Inleiding tot de sociale zekerheid en de toepassing ervan in Nederland en België (2 delen). Deventer: Kluwer.

Veldkamp, G.M.J. (1984). Schets van de leer van de sociale zekerheid. Deventer: Kluwer.

Versantvoort, M. en P. van Echtelt (2016). Beperkt in functie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vrooman, J.C. (2009). Rules of relief; institutions of social security, and their impact. The Hague: The Netherlands Institute for Social Research|SCP.

Vrooman, J.C. (2016). Taking part in uncertainty; the significance of labour market and income protection reforms for social segmentation and citizens’ discontent. The Hague/Utrecht: The Netherlands Institute for Social Research|SCP and Utrecht University.

Wacquant, L. (2009). Punishing the poor. Durham (NC): Duke University Press.

Informatie noten

Popup: In sommige landen wordt het arbeidsaanbod ook beïnvloed door de omvangrijke groep die de overheid in detentie plaatst. In de VS speelt dit ‘incarceration effect’ bij 2,2 miljoen mensen (Travis et al. 2014). De opgesloten groep kan niet werken of werkloos zijn, en zolang mensen gedetineerd zijn tellen ze doorgaans niet mee in de armoedecijfers. Maar opsluiting heeft volgens Amerikaanse onderzoek daarnaast een armoedebevorderend effect. Dat komt tot stand doordat ex-gevangenen minder snel worden aangenomen voor een baan, en de levenskansen van hun gezin en kinderen verslechteren (DeFina en Hannon 2013). In Nederland daalde het aantal gedetineerden volgens het CBS tussen 2005 en 2015 van 17.600 naar 10.400. Per hoofd van de bevolking van 15 jaar en ouder is het Amerikaanse cijfer 11,5 maal zo hoog.

Het begrip ‘armoedeval’ verwijst naar de situatie waarin het voor arme mensen rationeel is zich niet aan te bieden op de arbeidsmarkt. Dat doet zich voor als het totaalbedrag van hun uitkeringen en toeslagen meer is dan het bedrag dat zij als werkende zouden willen verdienen (het reserveringsloon). In dat geval kan armoede zichzelf bestendigen. Daarom is het in beginsel verstandig ervoor te zorgen dat de financiële prikkel voldoende sterk is om werken aantrekkelijk te maken. In de praktijk ligt dit wat gecompliceerder (Sadiraj et al. 2007; Vrooman et al. 2016). Mensen beschikken niet altijd over alle informatie die voor een rationele beslissing vereist is: het is vaak moeilijk vooraf vast te stellen hoe de inkomenssituatie verandert door (niet) te gaan werken. Daardoor kan de perceptie van de armoedeval belangrijker zijn dan de feitelijke inkomensmutatie. De groep die zichzelf in die positie plaatst is niet heel groot. Hoff (2010) liet zien dat slechts 15% van de niet-werkzoekenden onder de armoedegrens het idee had er niet genoeg op vooruit te gaan als ze zouden werken. Op de lange termijn kan het financiële voordeel bovendien groter zijn dan op de korte, en arbeid heeft meer functies dan inkomensverwerving. Van Echtelt (2010) wijst erop dat werken dagelijkse structuur biedt, integratie in de groep bevordert, zorgt voor status, en van belang is voor iemands identiteit en ontplooiing. Ten slotte staat het armen, zelfs als zij een klemmende armoedeval ervaren, tegenwoordig minder vrij om geen werk te zoeken dan vroeger. De sollicitatieplicht is herhaaldelijk aangescherpt, en in de Participatiewet geldt een expliciete eis tot het leveren van een maatschappelijke tegenprestatie door bijstandontvangers. Door aan het werk te gaan kunnen armen zich onttrekken aan dit controle- en sanctieregime.

De herziening van de Engelse Poor Law was vooral geïnspireerd op het werk van Bentham (1789; 1838-1843). Hij stelde dat de gemeenschap de lasten niet zou kunnen dragen wanneer arme mensen te genereus behandeld worden. Volgens hem krijgen ze dan te weinig prikkels om werk te zoeken, een bedrijf te beginnen, en te sparen, waardoor er automatisch steeds meer armen zouden komen. De herziene Poor Law beoogde de armen te ontmoedigen om steun aan te vragen. Om daarvoor te zorgen moesten de ontvangers van bijstand in werkhuizen worden ondergebracht. Daar dienden de condities minder gunstig te zijn dan wanneer mensen aan de slag zouden gaan tegen het allerlaagste loon, en werden mannen, vrouwen en kinderen van elkaar gescheiden.

De wetenschappelijke literatuur draagt verscheidene verklaringen aan voor de groeiende responsabilisering. Piven en Cloward (1993) benadrukten dat het vrijheidsbeperkende gedrag van de overheid vooral ten doel heeft de armen aan het werk te houden, terwijl recenter vaak gewezen wordt op het tekort aan werk voor deze groep en de rol van tegenstellingen tussen sociale klassen (Lawler 2005; Wacquant 2009; Soss et al. 2011). Frericks (2014) zoekt de oorzaak eerder in de bezuinigingsdoelstellingen en de dominante beleidsideologie. Zij stelt dat de moderne sociale zekerheid in plaats van een collectieve garantie die de burger verheft of bevrijdt, steeds meer een systeem wordt waarin mensen door een geplande en correcte levensloop individuele rechten moeten ‘verdienen’.

In Nederland werden onder andere - al dan niet scripted - reality programma’s uitgezonden als Rondkomen in de Schilderswijk, Een dubbeltje op zijn kant, en Arm in Nederland? Eigen schuld! In het Verenigd Koninkrijk was de serie Benefits Street geruchtmakend.

Pech werd in Nederland door 62% van de respondenten als oorzaak van armoede beschouwd. Dat is veel vaker dan in de meeste andere EU-landen: in Duitsland noemde 33% van de ondervraagden deze oorzaak, in Kroatië slechts door 19%.

De wettelijke contractbescherming nam volgens de OECD in 1999 door de invoering van de Flexwet licht af, maar dat effect is grotendeels weer teniet gedaan met de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (zie Vrooman 2016).