Armoede in kaart 2016

9 / 18

Veranderingen tijdens de recessie

27 september 2016|Auteurs: Jean Marie Wildeboer Schut en Stella Hoff

Tussen 2007 en 2014 groeide het aandeel armen in de bevolking van 5,4% naar 7,6% zie 'De omvang van armoede'. Dit is een stijging met 2,2 procentpunten. Via een zogenoemde decompositie is nagegaan wat de belangrijkste oorzaken zijn van die stijging. Figuur 1 toont de invloed van veranderingen bij een aantal risicogroepen, zowel veranderingen in het armoederisico als in de omvang van de groep. Per niveau komt de totale verandering overeen met de som van de uitsplitsingen op het niveau eronder. De verandering in het totale armoedepercentage (+2,2) is dus gelijk aan de bijdragen bij kinderen en volwassenen (0,7 + 0,0 + 1,5 + 0,0). Dit betekent dat de stijging van het totale armoedecijfer meer is toe te schrijven aan veranderingen bij volwassenen (+1,5) dan aan veranderingen bij kinderen (+0,7). Binnen beide groepen is het gestegen armoederisico de belangrijkste oorzaak. Veranderingen in de groepsomvang hebben het armoedecijfer niet of nauwelijks beïnvloed.

Figuur 1 De veranderingen in armoede ontleed, 2007-2014 (verandering in het totale aandeel arme personen, in procentpunten)

De veranderingen in armoede ontleed, 2007-2014 (verandering in het totale aandeel arme personen, in procentpunten)

Bron:CBS (IPO '07 en '14) SCP-bewerking

Tijdens de recessie groter armoederisico voor actieven én inactieven

Het grootste deel van de stijging van het armoedepercentage komt dus voor rekening van de volwassenen. Daarbinnen speelden ontwikkelingen bij de inactieven en bij de actieven een even grote rol (beide +0,7 procentpunt). In beide groepen nam het armoederisico toe: het aandeel armen groeide zowel onder uitkerings- en pensioengerechtigden als onder werkenden. In de eerste groep steeg het aandeel armen van 6,7% naar 9,0%, in de tweede groep van 3,5% naar 4,6%.

Inactieven

Bij de werklozen en bijstandsontvangers draagt zowel het toegenomen aantal als het gestegen armoederisico bij aan de stijging van het landelijke armoedecijfer (beide met 0,2 procentpunt). Bij personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering geldt dat alleen voor het armoederisico (+0,2 procentpunt). Bij de overige uitkeringsgerechtigden (inclusief pensioenontvangers) speelt geen van beide een rol. Binnen deze laatste groep was de stijging van het armoederisico te klein om invloed uit te oefenen op het totale armoedecijfer.

Actieven

Binnen de actieve categorie hadden zowel de werkenden in loondienst als de zelfstandig ondernemers te maken met een stijging van het aandeel armen. Bij de zelfstandigen was de stijging sterker. Door hun kleinere groepsomvang legt de stijging echter minder gewicht in de schaal dan de groei van het armoedepercentage onder de werknemers (respectievelijk +0,2 en 0,3 procentpunt). In beide categorieën is er ook een bevolkingseffect zichtbaar: tussen 2007 en 2014 daalde het aantal werknemers in de bevolking (-3%) en steeg het aantal zelfstandig ondernemers (+11%). Beide ontwikkelingen leiden tot een hoger algemeen armoedepercentage. Zelfstandigen hebben immers een bovengemiddeld armoederisico zie 'Werkende en niet-werkende armen'. Een groei van hun bevolkingsaandeel heeft dus een opstuwend effect op de totale armoede. Werknemers lopen juist betrekkelijk weinig risico om in armoede te verkeren. Een krimp van het aantal werkenden in loondienst vermindert het dempende effect van deze groep op het totale armoedecijfer.

Kinderen

Bijna een derde van de stijging van het armoedepercentage tijdens de recessie kwam voor rekening van kinderen (0,7 procentpunt). Binnen die groep bepaalden vooral de ontwikkelingen onder de autochtone kinderen het beeld. Toch steeg het armoederisico voor deze kinderen minder sterk dan voor de kinderen met een niet-westerse achtergrond. Het grote aantal autochtone kinderen legt echter veel gewicht in de schaal. Hun bijdrage aan de stijging van het totale armoedecijfer komt daardoor op 0,5 procentpunt, tegenover 0,2 procentpunt voor de migrantenkinderen.

Veranderingen op de langere termijn

Ook over een langere termijn bezien waren veranderingen in het armoederisico dominant. Veranderingen in de groepsomvang hebben nauwelijks invloed gehad op het armoedecijfer (zie figuur 2). 

Informatie noten

Tussen 2001 en 2014 groeide het aandeel armen in de bevolking van 5,8% naar 7,6% zie 'De omvang van armoede'. Dit is een stijging met 1,8 procentpunten. De stijging is opnieuw vooral het gevolg van veranderingen bij volwassenen (+1,3 procentpunten). Bij kinderen is de stijging 0,5 procentpunt. Binnen beide groepen is het gestegen armoederisico de belangrijkste oorzaak.

Figuur 2De veranderingen in armoede op langere termijn, 2001-2014 (verandering in het totale aandeel arme personen, in procentpunten)

De veranderingen in armoede op langere termijn, 2001-2014 (verandering in het totale aandeel arme personen, in procentpunten)

Bron:CBS (IPO '01 en '14) SCP-bewerking

Kinderen (2001-2014)

De groei van het armoedecijfer onder kinderen komt vooral voor rekening van de autochtone kinderen (+0,4 procentpunt). Binnen deze groep nam het armoederisico toe. Ook bij migrantenkinderen steeg het armoederisico. Door hun kleinere aandeel in de bevolking weegt die stijging minder zwaar mee in het totale armoedecijfer.

Volwassenen (2001-2014)

Bij de volwassenen werkt vooral het oplopende armoederisico bij de actieven door in de totale armoede (+0,8 procentpunt). Toch steeg het armoedepercentage ook onder de inactieven. Door de kleinere omvang van die groep telt dit minder zwaar mee (+0,3 procentpunt).

Actieven (2001-2014)

Bij de actieven komt het grootste deel van het gestegen armoedecijfer op conto van het gestegen armoederisico onder werkenden in loondienst (+0,4 procentpunt) en dan met name onder eenverdieners (+0,3 procentpunt). Daarnaast is opnieuw een bescheiden bevolkingseffect zichtbaar: tussen 2001 en 2014 nam het aantal zelfstandig ondernemers flink toe (+31%). Bij de werkenden in loondienst was sprake van een lichte daling (−1%). In beide gevallen heeft dit een hoger percentage armen tot gevolg. De groei van het aantal zelfstandigen leidt tot meer armen omdat deze groep een relatief groot armoederisico heeft. De daling van het aantal werknemers vermindert het dempende effect van deze groep op het totale armoedecijfer.

Inactieven (2001-2014)

Bij de inactieven deed de belangrijkste verandering zich bij de werklozen en bijstandsontvangers voor (+0,3 procentpunt). Dit is vooral een effect van hun gestegen armoederisico (+0,2). Daarnaast is een bescheiden effect van het grotere aandeel werklozen en bijstandsgerechtigden in de bevolking merkbaar (+0,1). Bij de overige inactieve groepen zijn er slechts zeer geringe effecten op het armoedecijfer zichtbaar.