Armoede in kaart 2019

6 / 11

Armoede bij kinderen en volwassenen

Auteurs: Stella Hoff en Bart van Hulst

Kans op armoede het grootst voor de jongsten én alleroudsten in de bevolking

Kinderen tot en met 12 jaar lopen een bovengemiddeld risico op armoede: in 2017 leefde ongeveer 9% van deze kinderen in een huishouden met een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium (figuur 1). Dit is ruim 3 procentpunten hoger dan het landelijke gemiddelde (5,7%, zie De omvang van armoede). Vanaf het dertiende jaar loopt de kans op armoede flink terug en ligt het armoedepercentage bijna op het landelijke gemiddelde. Van de kinderen en jongeren in de middelbareschoolleeftijd was 5,9% arm. Dit lagere armoederisico onder kinderen vanaf dertien jaar kunnen we goed verklaren: de ouders (vooral de moeders) gaan weer werken of gaan meer uren werken. Uit eerder onderzoek blijkt dat vooral onder alleenstaande moeders een stijging van de arbeidsparticipatie optreedt wanneer hun kinderen naar de middelbare school gaan (Perez et al. 2018). Daarnaast is het mogelijk dat inkomsten van de kinderen het besteedbare inkomen van het huishouden aanvullen. Uit gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat bijna 50% van de scholieren in het voortgezet onderwijs een baan heeft. Meestal gaat het om een kleine bijbaan, maar in ongeveer een op de zes gevallen betreft het werk voor ten minste 12 uur per week (CBS 2019a). Tot slot hebben kinderen van dertien jaar en ouder minder minderjarige broers en zussen. En, zoals we verderop laten zien, het aantal kinderen in een gezin is een bepalende factor voor de kans op armoede.

In totaal leefden in 2017 ruim 272.000 minderjarigen (0 tot 18 jaar) in armoede. Zij vormden 8,1% van de totale bevolking tot 18 jaar. Net als de totale armoede in Nederland (zie De omvang van armoede) neemt ook de armoede onder kinderen en jongeren af sinds 2013. In dat jaar was 10,3% van hen arm: ruim 337.000 minderjarigen (zie de knop 'Download data’ onderaan de pagina).

De bestrijding van armoede onder kinderen is al een aantal jaren een speerpunt van het overheidsbeleid. Dit komt mede door onderzoek van de Kinderombudsman (2013). Het beleid zet vooral in op verbetering van de maatschappelijke participatie en kansengelijkheid van kinderen die in armoede opgroeien. Sinds januari 2017 ontvangen de gemeenten hiervoor jaarlijks 85 miljoen euro extra. Het is de bedoeling dat zij dit geld gebruiken voor voorzieningen die direct ten goede komen aan kinderen in armoede (TK 2018-2019).

Vanaf het achttiende jaar schommelt het aandeel armen in de bevolking rond de 6% à 7%. Vanaf het veertigste levensjaar is een daling zichtbaar. Het armoedepercentage in de groep vanaf 45 jaar komt volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium onder het landelijke gemiddelde te liggen (op ongeveer 5%). Waarschijnlijk zijn dit mensen die nog wel actief zijn op de arbeidsmarkt, maar geen kinderen meer thuis hebben. Er hoeven dus minder gezinsleden van het inkomen rond te komen. In de groep 60-64-jarigen is er een lichte piek in het aandeel armen (5,2%). Vanaf de leeftijd van 65 jaar daalt het armoedepercentage sterk. Van de 65-plussers tot 80 jaar heeft 2% à 3% een inkomen onder de armoedegrens. Boven de 80 jaar neemt het aandeel armen weer toe. Bij de 80- tot en met 89-jarigen gaat het nog om 4% à 6%, maar bij de 90-plussers om bijna 11% (zie figuur 1). Dit komt door de relatief hoge zorgkosten van deze leeftijdsgroep. De zorgkosten worden immers van het inkomen afgetrokken (zie Waar ligt de armoedegrens?). In totaal waren er in 2017 iets meer dan 666.000 arme volwassenen, waarvan bijna 92.000 in de leeftijd vanaf 65 jaar.

Ook onder de volwassenen tot 65 jaar daalt de armoede na 2013 (zie de knop ‘Download data’ onderaan de pagina). In dat jaar was 8% van de volwassenen volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium arm, in 2017 was dat 5,7%. Alleen onder 65-plussers nam de armoede niet af. Dit komt doordat maar weinig mensen binnen deze leeftijdsgroep aan het arbeidsproces deelnemen (CBS 2019b). Zij konden dus nauwelijks profiteren van de groei in de werkgelegenheid. 65-plussers die pensioen ontvangen, hebben juist te maken met koopkrachtverlies als gevolg van niet-geïndexeerde aanvullende pensioenen (Bos en Verberk 2018). Overigens betekent dit niet dat zij hierdoor in armoede vervallen: zelfs een ‘kale’ AOW is in principe hoger dan het-niet-veel-maar-toereikendcriterium. Armoede binnen deze groep komt of door een onvolledige AOW of door hoge zorgkosten (zie eerder).

Figuur 1Kinderen en 90-plussers relatief vaak arm

Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’17), SCP-bewerking

Eenoudergezinnen en alleenstaanden tot 65 jaar vaker dan gemiddeld arm

Volwassen leden van eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen en alleenstaanden jonger dan de AOW-leeftijd lopen het meeste risico op armoede. Van deze mensen had ongeveer 13% in 2017 een besteedbaar huishoudensinkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Alleenstaanden vanaf de AOW-leeftijd zijn duidelijk minder vaak arm (6%). Ook paren lopen relatief weinig kans op armoede, vooral als het om AOW-gerechtigden gaat: van hen is slechts 2% arm. Bij jongere paren heeft de aanwezigheid van kinderen invloed op de kans op armoede: van de paren zonder kinderen of met meerderjarige kinderen is rond de 3% arm, bij de paren met alleen minderjarige kinderen gaat het om 5%.

Alleenstaande moeders met minderjarige kinderen vaker arm dan alleenstaande vaders

Nederland telt bijna 534.000 eenoudergezinnen. Ruim de helft daarvan (54%) bestaat uit eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. Veruit de meeste daarvan hebben een vrouw aan het hoofd. Het armoedepercentage in deze categorie is veel hoger (bijna 15%) dan in de categorie eenoudergezinnen met een man aan het hoofd (7%). Dit komt doordat alleenstaande moeders relatief vaak afhankelijk zijn van een uitkering.

Eenoudergezinnen met ook meerderjarige kinderen laten een kleiner verschil tussen vrouwen en mannen zien. In dat geval verkeert 9% van de moeders en 5% van de vaders in armoede.

Figuur 2Eenoudergezinnen en alleenstaanden tot AOW-leeftijd hebben grootste armoederisico

Volwassenen Totaal aantal (basisbehoeften) Aantal armen (basisbehoeften) Percentage arm t.o.v. gehele groep (basisbehoeften) Totaal aantal (niet-veel-maar-toereikend) Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) Percentage arm t.o.v. gehele groep (niet-veel-maar-toereikend)
Volwassenen Totaal aantal (basisbehoeften) Aantal armen (basisbehoeften) Percentage arm t.o.v. gehele groep (basisbehoeften) Totaal aantal (niet-veel-maar-toereikend) Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) Percentage arm t.o.v. gehele groep (niet-veel-maar-toereikend)
Leeftijd en samenstelling huishouden, 2017
alleenstaand, tot AOW-leeftijd 1726.3 136 7.9 1726.3 198.8 11.5
alleenstaand, vanaf AOW-leeftijd 948.4 39 4.1 948.4 53.8 5.7
paar, tot AOW-leeftijd 2453 53.3 2.2 2453 75.3 3.1
paar, vanaf AOW-leeftijd 1864 19 1 1864 31.8 1.7
eenouder, alleen minderjarige kinderen 290 25 8.6 290 40 13.7
eenouder, met meerderjarige kinderen 540.4 30.3 5.6 540.4 43.5 8.1
paar, alleen minderjarige kinderen 2553.4 86.3 3.4 2553.4 139.8 5.5
paar met meerderjarige kinderen 2311 39.1 1.7 2311 58.3 2.5
meerpersoonshuishouden, overig 427.5 18.6 4.4 427.5 25 5.9
Kinderen Totaal aantal (basisbehoeften) Aantal armen (basisbehoeften) Percentage arm t.o.v. gehele groep (basisbehoeften) Totaal aantal (niet-veel-maar-toereikend) Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) Percentage arm t.o.v. gehele groep (niet-veel-maar-toereikend)
Kinderen Totaal aantal (basisbehoeften) Aantal armen (basisbehoeften) Percentage arm t.o.v. gehele groep (basisbehoeften) Totaal aantal (niet-veel-maar-toereikend) Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) Percentage arm t.o.v. gehele groep (niet-veel-maar-toereikend)
Samenstelling huishouden, 2017
eenouder, 1 kind jonger dan 18 jaar 168.9 11.8 7 168.9 16.3 9.7
eenouder, 2 kinderen jonger dan 18 jaar 185.5 15.9 8.6 185.5 23.7 12.8
eenouder, ≥ 3 kinderen jonger dan 18 jaar 91.9 19.0 20.6 91.9< 39.8 43.3
eenouder, ≥ 1 kind 18 jaar of ouder 62.3 4.9 7.8 62.3 7.7 12.4
tweeouder, 1 kind jonger dan 18 jaar 411.2 10.6 2.6 411.2 19.1 4.6
tweeouder, 2 kinderen jonger dan 18 jaa 1272.6 30.8 2.4 1272.6 52.4 4.1
tweeouder, ≥ 3 kinderen jonger dan 18 jaar 740.8 61.2 8.3 740.8 86.5 11.7
tweeouder, ≥ 1 kind 18 jaar of ouder 303.0 8.8 2.9 303.0 14.6 4.8
huishouden met andere volwassenen 121.5 8.4 6.9 121.5 11.9 9.8

Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek’17), SCP-bewerking

Kinderen uit groot gezin zijn vaker arm

Alleenstaande ouders zijn vaker arm dan paren. Voor de kinderen geldt hetzelfde: kinderen uit een eenoudergezin zijn vaker arm dan kinderen uit een tweeoudergezin (18% versus 7%). Ook de grootte van het gezin is van invloed: wanneer het eenoudergezin uit ten minste drie minderjarige kinderen bestaat, is de kans op armoede veel groter. Van de kinderen die met z’n drieën in een eenoudergezin leven, is 43% arm. Dit percentage daalt naar 13% wanneer er twee minderjarige kinderen in het gezin zijn en naar 10% als het kind de enige is.

Onder tweeoudergezinnen is dezelfde trend te zien, maar de armoedepercentages zijn flink lager. Van de kinderen die met z’n drieën in een tweeoudergezin leven is 12% arm. Bij twee minderjarige kinderen is dit 4% en bij een enig kind 5%.

Literatuur

Bos, J. en M. Verberk (2019). Koopkrachtontwikkeling van werkenden en gepensioneerden 2010-2019. Utrecht: Nibud.

CBS (2019a). Steeds meer scholieren hebben een bijbaan. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd juni 2019 via https://jeugdmonitor.cbs.nl/publicaties/Steeds-meer-scholieren-hebben-een-bijbaan.

CBS (2019b). Arbeidsdeelname; kerncijfers. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd juni 2019 via www.statline.

CPB, SCP en CBS (2018). Verkenning naar eenduidige indicatoren kinderarmoede. Den Haag/Heerlen: Centraal Planbureau, Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek.

Kinderombudsman (2013). Kinderen in armoede in Nederland. Den Haag: Kinderombudsman.

Nibud (2017). Budgethandboek 2017. Kerncijfers huishoudfinanciën. Utrecht: Nibud.

Perez, S.A., M. van den Brakel en W. Portegijs (2018). Welke gevolgen heeft ouderschap voor werk en economische zelfstandigheid? In: W. Portegijs en M. van den Brakel (red.), Emancipatiemonitor 2018. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek en Sociaal en Cultureel Planbureau.

SZW (2018). Eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG over kinderen in armoede. Den Haag/Amersfoort: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Bureau Bartels.

TK (2018-2019). Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting. Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1 april 2019. Den Haag: Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 24 515, nr. 484.

Deze kaart citeren

Hoff, S. en B. van Hulst (2019). Armoede bij kinderen en volwassenen. In: Armoede in kaart: 2019. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2019/armoede-bij-kinderen-en-volwassenen.

Informatie noten

Alle armoedecijfers in de tekst zijn gebaseerd op het niet-veel-maar-toereikendcriterium.

Dit is – ook in het geval van bijvoorbeeld co-ouderschap – het huishouden waar het kind officieel staat ingeschreven.

We gebruikten de leeftijden op 1 januari.

Deze gemeentelijke voorzieningen kunnen we niet meetellen bij de vaststelling van de armoede onder kinderen. Dit komt deels door de variatie tussen gemeenten, zowel in de typen voorzieningen die zij verstrekken als in hun werkwijze en de mate van samenwerking met andere organisaties (SZW 2018). Daarnaast registreren gemeenten niet welk kind welke voorziening ontvangt. Het is hierdoor niet mogelijk om de voorzieningen op individueel niveau als ‘inkomensbestanddeel’ mee te rekenen (CPB, SCP en CBS 2018).

In 2017 ging het om 11,1% van alle 65- tot 75-jarigen (CBS 2019b).

De AOW-uitkering voor een alleenstaande bedroeg op 1 januari 2017 netto € 1.159 per maand (inclusief vakantiegeld) (Nibud 2017). Dit bedrag ligt iets boven het niet-veel-maar-toereikendbudget van € 1.135 per maand.