3 / 11
Waar ligt de armoedegrens?
Twee referentiebudgetten
De hoogte van de armoedegrens stellen we vast met twee referentiebudgetten. Het ene budget is strikter dan het andere. De budgetten geven aan hoeveel geld een alleenstaande nodig heeft voor onvermijdelijke of zeer wenselijke uitgaven.
Het strikte basisbehoeftenbudget omvat de minimale uitgaven van een zelfstandig huishouden aan onvermijdbare, basale zaken als voedsel, kleding en wonen. Ook de uitgaven aan andere moeilijk te vermijden posten, zoals verzekeringen en persoonlijke verzorging, zijn meegeteld. Het niet-veel-maar-toereikendbudget (nvmt) is iets ruimer. Dat budget houdt ook rekening met de minimale kosten van ontspanning en sociale participatie. Denk aan het lidmaatschap van een sport- of hobbyclub of een jaarlijkse korte vakantie. Deze uitgaven zijn niet strikt noodzakelijk, maar veel mensen beschouwen ze wel als zeer wenselijk (Goderis et al. 2018; Hoff et al. 2009). Het niet-veel-maar-toereikendbudget is nog steeds bescheiden. Luxegoederen, zoals een auto, ontbreken. De meeste armoedecijfers in deze publicatie zijn gebaseerd op het niet-veel-maar-toereikendbudget.
Grensbedragen
Recent stelde het SCP de twee referentiebudgetten voor 2017 vast (zie voor een uitgebreide toelichting Goderis et al. 2018). We baseerden de budgetten grotendeels op gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Alleen de huur van een referentiewoning berekenden we met gegevens uit het WoonOnderzoek Nederland. Ziektekosten (waaronder de premie voor de ziektekostenverzekering) zijn geen onderdeel van het budget. Deze kosten worden afgetrokken van het inkomen (zie verderop).
In 2017 was het basisbehoeftenbudget voor een alleenwonende € 1.039 per maand en het niet-veel-maar-toereikendbudget € 1.135 per maand (Goderis et al. 2018: 7-8).
We gebruikten de ontwikkeling van de gemiddelde uitgaven aan voeding, kleding en wonen om deze bedragen terug te rekenen naar voorgaande jaren. De tabel hieronder presenteert de budgetten voor een alleenstaande in 2017, uitgesplitst naar een aantal uitgavenposten.
Tabel 1Referentiebudgetten voor een alleenwonende, 2017 (maandbedragen in euro’s)
minimaal noodzakelijke kosten |
|
---|---|
|
|
huura |
443 |
gas |
60 |
elektriciteit |
20 |
water |
9 |
telefoon, televisie en internet |
54 |
verzekeringenb |
45 |
contributies en abonnementen |
2 |
vervoer |
14 |
kleding en schoenen |
56 |
inventaris |
74 |
onderhoud huis en tuin |
24 |
voeding |
201 |
was- en schoonmaakartikelen |
6 |
persoonlijke verzorging |
21 |
diversen |
10 |
totaal minimaal noodzakelijke kosten |
1039 |
additioneel pakket sociale participatie en ontspanning |
||
---|---|---|
contributies en abonnementen |
18,5 |
|
bezoek ontvangen |
19,5 |
|
op bezoek gaan |
5,5 |
|
vakantie/uitgaan |
39 |
|
vervoer |
13,5 |
|
totaal sociale participatie |
96 |
aDit bedrag is de brutohuur, dus vóór aftrek van eventuele huurtoeslag. We tellen een fictief bedrag aan ontvangen huurtoeslag (passend bij deze brutohuur) bij het inkomen op.
bDe ziektekostenpremie (basispakket en eventuele aanvullende verzekering) is geen onderdeel van de post ‘verzekeringen’. Deze kosten trekken we – net als de overige ziektekosten – van het inkomen af.
Bron:Nibud (2017: 95, 100) en WoON2015, SCP-bewerking
Bedragen voor meerpersoonshuishoudens
Twee volwassenen hebben niet twee keer zoveel inkomen nodig als een alleenstaande. Meerpersoonshuishoudens profiteren van schaalvoordelen: de woonlasten per persoon zijn lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding. ‘Equivalentiefactoren’ maken de inkomens van verschillende typen huishoudens onderling vergelijkbaar. De equivalentiefactor voor een eenpersoonshuishouden is gelijk aan 1. Voor elke extra volwassene in het huishouden wordt aan deze factor 0,37 toegevoegd en voor elk minderjarig kind ongeveer 0,30.
Een besteedbaar inkomen van € 1.135 per maand voor een alleenstaande correspondeert dus met € 1.555 voor een paar zonder kinderen (1,37 x € 1.135) en met € 1.850 voor een paar met één kind (1,63 x € 1.135). Figuur 1 toont de bedragen die in 2017 bij de verschillende typen huishoudens hoorden.
Figuur 1Basisbehoeftenbudget en niet-veel-maar-toereikendbudget voor verschillende typen huishoudens, 2017 (netto maandbedrag in euro’s)
Gehanteerd inkomensbegrip
Armoede meten we door de grensbedragen af te zetten tegen het totale besteedbaar huishoudensinkomen in het kalenderjaar. In het schema hieronder staat hoe dit besteedbare inkomen tot stand komt. Het gaat om inkomen uit arbeid, uitkering, pensioen plus aanvullende inkomensvoorzieningen, min betaalde belastingen, premies en bepaalde andere kosten. Aflossingen van schulden trekken we niet van het inkomen af. Deze moeten van het overgebleven besteedbare inkomen betaald worden.
Schema 1Besteedbaar huishoudensinkomen
Herziening van het inkomensbegrip
Het SCP nam in 2018 niet alleen de referentiebudgetten, maar ook het inkomensbegrip onder de loep (zie Goderis et al. 2018). Dit leidde tot een aantal veranderingen. In de eerste plaats brengen we nu de niet-vergoede ziektekosten in mindering op het inkomen in plaats van een vast bedrag voor deze kosten op te nemen in het referentiebudget, zoals we eerder deden. Door de ziektekosten van het inkomen af te trekken houden we beter rekening met het verschil in zorguitgaven tussen mensen. Daarnaast trekken we nu de kosten van kinderopvang van het inkomen af (na verrekening met de ontvangen kinderopvangtoeslag). De derde verandering is de afschaffing van de jaarlijkse afschrijving op de eigen woning. Dit doen we in navolging van het CBS (2017). Hierdoor neemt het besteedbare inkomen van huiseigenaren met gemiddeld 330 euro per maand toe. Dit leidt tot een daling van het aantal armen onder huiseigenaren. Een laatste aanpassing betreft de huurtoeslag. We tellen niet langer de daadwerkelijk ontvangen huurtoeslag bij het inkomen op, maar een fictief bedrag: de huurtoeslag die het huishouden zou ontvangen wanneer de brutohuur gelijk zou zijn aan het referentiebedrag (zie tabel 1). Dit past bij het uitgangspunt van de SCP-armoedemethode: we kijken naar iemands middelen ten opzichte van een referentiebudget en niet naar zijn daadwerkelijke bestedingen (Goderis et al. 2018: 14-15).
Gebruikt databestand
Voor de analyses gebruiken we het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het IIV bevat administratieve gegevens van de hele bevolking. Deze komen voornamelijk van de Belastingdienst. Daarin schuilt direct ook een beperking: inkomsten die niet bij de Belastingdienst bekend zijn, nemen we niet in de berekeningen mee. Denk aan inkomsten uit het grijze of zwarte circuit, financiële ondersteuning van ouders aan hun zelfstandig wonende kinderen of kinderalimentatie.
Literatuur
CBS (2004). Equivalentiefactoren 1995-2000. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2017). Revisie inkomensstatistiek. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Citro, C.F. en R.T. Michael (red.) (1995). Measuring poverty: a new approach. Washington DC: National Academy Press.
Goderis, B., B. van Hulst, J.M. Wildeboer Schut en M. Ras (2018). De SCP-methode voor het meten van armoede. Herijking en revisie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Hoff, S., C. van Gaalen, A. Soede, A. Luten, C. Vrooman en S. Lamers (2009). Genoeg om van te leven. Focusgroepen in discussie over de minimale kosten van levensonderhoud. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Nibud (2017). Budget handboek 2017: kerncijfers huishoudfinanciën. Utrecht: Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).
Soede, A. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens? Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Soede, A. (2011). Armoedegrens op basis van de budgetbenadering – revisie 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Vrooman, J.C. (2009). Rules of Relief. Institutions of social security, and their impact. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Deze kaart citeren
Goderis, B., B. van Hulst en S. Hoff (2019). Waar ligt de armoedegrens?. In: Armoede in kaart: 2019. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2019/waar-ligt-de-armoedegrens.
Informatie noten
De berekening gaat uit van een tweekamerwoning (voor een alleenstaande) met een woonoppervlak van 40 à 50 m2. Dit resulteerde in een huur van 425 euro in januari 2015. Na verwerking van de latere huurverhogingen kwam het maandelijkse huurbedrag uit op 443 euro in januari 2017 (zie Goderis et al. 2018: 11-12).
De post ‘ziektekosten’ bestaat uit de (verplichte) premie voor het basispakket van de zorgverzekering, het verplichte eigen risico (eventueel aangevuld met een vrijwillig eigen risico) en de overige niet-vergoede uitgaven aan gezondheidszorg. De verplichte zorgpremie en het bedrag dat mensen gemiddeld kwijt zijn aan eigen risico brengt het CBS al op het besteedbare inkomen in mindering. Voor het eigen risico houdt het CBS rekening met de leeftijd en het geslacht. De overige uitgaven zijn lastiger van het besteedbare inkomen af te trekken, omdat ze niet van iedereen bekend zijn. Het gaat bijvoorbeeld om (aanvullende) verzekeringen die niet wettelijk verplicht zijn of om zorguitgaven die de verzekeraar niet vergoedt. Deze uitgaven kunnen van persoon tot persoon sterk variëren. Het SCP gebruikte gegevens van de Belastingdienst en het Nibud voor een schatting van de niet-vergoede ziektekosten per volwassene in Nederland. Dit bedrag trekken we van het besteedbare inkomen af.
Deze methode leidt er gewoonlijk toe dat de stijging van de grensbedragen groter is dan de inflatie maar kleiner dan de stijging van het gemiddelde inkomen. Dit komt doordat mensen bij een hoger inkomen doorgaans een kleiner deel besteden aan voeding, kleding en wonen. De indexering is dus geen volledige afspiegeling van veranderingen in welvaart. Bovendien worden de gemiddelde basisbestedingen uitgedrukt als een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde. Veranderingen werken dus vertraagd door. Dit is vanuit de gedachte dat de perceptie van wat iemand minimaal nodig heeft met enige vertraging reageert op sociaal-economische veranderingen. Uit eerdere studies blijkt dat de gebruikte methode van indexering goed aansluit bij de ontwikkeling van wat de maatschappij als minimaal noodzakelijk ervaart. Zie voor meer informatie Citro en Michael 1995; Soede 2006, 2011; en Vrooman 2009.
De precieze hoogte van de equivalentiefactoren varieert per kind, afhankelijk van de rangorde en leeftijd van het kind. Een uitgebreide bespreking van de equivalentiefactoren staat in CBS (2004).
De CBS-equivalentieschalen houden rekening met de kinderopvangkosten. Deze worden als ‘bestedingen voor kinderen’ meegeteld (CBS 2004). Het SCP hanteert echter een aangepaste versie van de equivalentieschalen, zonder de kinderopvangkosten. Dit leidt tot een iets lagere armoedegrens voor gezinnen met kinderen. Dit doen we om dubbeltelling te voorkomen. De kosten van kinderopvang worden namelijk op het inkomen in mindering gebracht.
Om armoede te bepalen standaardiseren we dit huishoudensinkomen: we vertalen het ‘terug’ naar het inkomen van een alleenstaande. Daarna delen we het door 12 om tot maandbedragen te komen en maken we een vergelijking met de referentiebudgetten voor een alleenstaande.
Het in mindering brengen van de kosten van kinderopvang leidt tot een lager gemeten inkomen en dus een hogere kans op armoede. Om dubbeltelling te voorkomen passen we de CBS-equivalentieschaal aan. Dit leidt tot een lagere armoedegrens voor huishoudens met kinderen, waarmee de kans op armoede weer afneemt (zie Goderis et al. 2018: 14).
Het CBS voerde in 2017 een revisie op de Inkomensstatistiek uit. Dat leidde tot een aantal wijzigingen in de manier waarop het CBS het inkomen meet. Het SCP gaat hierin mee. Van de wijzigingen heeft het afschaffen van de jaarlijkse afschrijving op de eigen woning gemiddeld genomen het grootste effect op het gemeten inkomen.