De publieke sector
- De reële uitgaven aan de publieke sector nemen tussen 1998 en 2015 toe met 66%. Dit komt voor ongeveer de helft door een groei in de dienstverlening, en voor de andere helft door stijgende uitgaven per geleverde dienst.
- De groei van de uitgaven in de marktsector ligt lager (24%) dan in de publieke sector, terwijl de productie even snel toeneemt als in de publieke sector (30%).
- Vooral de personele uitgaven per geleverde dienst in de publieke sector nemen toe. De niet-personele uitgaven per geleverde dienst veranderen veel minder.
- De verschillen tussen de sectoren zijn groot. De dienstverlening neemt vooral toe bij de sector zorg (door vergrijzing en grotere deelname), maar neemt af bij veiligheid en justitie (dalende criminaliteit) en enkele overige voorzieningen (bv. sport, door dalende deelname).
- De arbeidsproductiviteit neemt toe bij de sectoren sociale zekerheid en zorg, maar daalt sterk bij veiligheid en justitie.
- Beleid grijpt vaak in op de toegang tot de dienstverlening, maar ook door bijvoorbeeld bezuinigingen op de uitgaven per geleverde dienst.
Kader 2.1Kerncijfers publieke sector
Onder de publieke sector verstaan we in dit rapport voorzieningen uit de curatieve zorg, zorg en ondersteuning, onderwijs, veiligheid en justitie, sociale zekerheid, en enkele overige voorzieningen (musea, landelijke publieke omroep, sportaccommodaties, de Belastingdienst en kinderopvang). We gaan dus uit van een functionele definitie. Het betreft alleen de uitvoering van de verschillende voorzieningen. Bij bijvoorbeeld de sector sociale zekerheid blijven de uitgekeerde bedragen buiten beschouwing, net als de omvang van de geïnde belastingen en de uitgekeerde toeslagen bij de Belastingdienst.
In 2015 beslaan de uitgaven aan de 27 onderzochte voorzieningen uit deze sectoren in totaal 123 miljard euro. Dat is bijna 18% van het bbp. Het personeel in deze voorzieningen is goed voor bijna 1,3 miljoen arbeidsjaren.
In de sectoren worden verschillende maten voor de dienstverlening gehanteerd, gebaseerd op bijvoorbeeld aantal leerlingen in het onderwijs, uitkeringen in de sociale zekerheid en geplaatste kinderen bij de kinderopvang. Zie verder de beschrijving van de sectoren.
Bron:SCP (DPS)
Omvang en samenstelling van de publieke sector
In dit rapport beschrijven we een breed scala aan voorzieningen uit de publieke sector. We beperken ons tot dienstverlening die aan individuele burgers toe te rekenen is. Daarom blijft bijvoorbeeld defensie buiten beschouwing. Noodgedwongen beperken we ons ook tot voorzieningen waarover informatie over uitgaven, personele inzet en geleverde diensten voldoende beschikbaar is. Hierdoor worden bijvoorbeeld openbare gezondheidszorg, immigratiediensten, openbaar vervoer en podiumkunsten niet meegenomen (zie beschrijvingen van de sectoren voor meer informatie over de gemaakte keuzes). We richten ons op de volgende 27 voorzieningen uit zes sectoren (zie ook Sectoren en voorzieningen):
- curatieve zorg: ziekenhuizen, huisartsen, apotheken, geestelijke gezondheidszorg, tandartsen en fysiotherapeuten
- (langdurige) zorg en ondersteuning: verpleging en verzorging, gehandicaptenzorg en jeugdzorg
- onderwijs: primair, voortgezet, beroepseducatie-, hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs
- veiligheid: politie, openbaar ministerie, rechtspraak, penitentiaire inrichtingen, brandweer
- sociale zekerheid: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), Sociale Verzekeringsbank (SVB) en sociale werkvoorziening
- overige voorzieningen: musea, publieke omroep, sportaccommodaties, de Belastingdienst en kinderopvang
In totaal wordt in 2015 aan de uitvoering van deze 27 publieke voorzieningen 123 miljard euro uitgegeven, ofwel 18% van het bbp. Hierbij zijn alleen exploitatie-uitgaven meegenomen, dus uitgaven aan bijvoorbeeld de uitkeringen door de sociale zekerheid, de kosten voor geneesmiddelen en de belastinginkomsten en -uitgaven zijn niet inbegrepen.noot 1 De hier bestudeerde uitgaven betreffen alle uitgaven, onafhankelijk van de financiering. De overheid financiert 60% van deze uitgaven (zie de Database publieke sector van het SCP, DPS). De gebruikers leveren 7% via bijvoorbeeld eigen bijdragen in de zorg en collegegelden. Daarnaast zijn er bijdragen via collectieve regelingen, zoals de Zorgverzekeringswet (24%) en inkomsten van derden (bv. wetenschappelijk onderwijs (2%)). De overheid lijkt zich op onderdelen terug te trekken: in 1998 lag de financiering iets meer bij de overheid (68%). Vooral in de zorg trekt de overheid zich terug. Zo is het aandeel van de zorgverzekeringen onder meer door de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) toegenomen van 21% in 1998 tot 28% in 2015. De eigen betalingen nemen relatief veel toe bij de curatieve zorg, maar dalen juist bij de langdurige zorg (vooral na de Hervorming Langdurige Zorg in 2015). Bij de andere voorzieningen blijft de overheidsbijdrage vaak een onverminderd groot deel van de uitgaven dekken. Uitzonderingen zijn de musea en het wetenschappelijk onderwijs, waar de overheidsfinanciering net zoals in de zorg daalt, en de kinderopvang, waar de ouderbijdrage over de gehele periode gezien stijgt. Er is op sommige terreinen, zoals het sociaal domein, ook sprake van decentralisaties. De gevolgen hiervan voor de financiering zijn hier niet onderzocht.
De curatieve zorg neemt met bijna 40 miljard euro 32% van de onderzochte uitgaven in beslag (zie figuur 1). De sectoren onderwijs en (langdurige) zorg en ondersteuning volgen met respectievelijk 33 miljard euro en 27 miljard euro (resp. 27% en 22%). Veiligheid en justitie, sociale zekerheid en de overige sectoren nemen tussen de 3 miljard euro en 11 miljard euro in beslag (2% tot 9% van de uitgaven aan de onderzochte voorzieningen).
Figuur 1Verdeling van de totale uitgaven aan publieke voorzieningen, per onderzochte sector, 2015 (in procenten)
curatieve zorg | 32,2 |
zorg en ondersteuning | 22,3 |
onderwijs | 27,1 |
veiligheid en justitie | 8,9 |
sociale zekerheid | 2,3 |
overige voorzieningen | 7,2 |
Bron:SCP (DPS)
Uitgaven publieke sector stijgen door toename dienstverlening en loonkosten
De reële uitgaven aan de 27 onderzochte voorzieningen in de publieke sector liggen in 2015 66% hoger dan in 1998.noot 2 Deze groei is voor een deel toe te wijzen aan een groei in de dienstverlening van de verschillende voorzieningen. De dienstverlening is samengesteld uit een aantal uiteenlopende grootheden, zoals leerlingen in het onderwijs en opnamen in ziekenhuizen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen in werklast. De dienstverlening van de publieke sector als geheel neemt met 32% toe. Ongeveer de helft van de uitgavenstijging van 66% is dus toe te rekenen aan een groeiende dienstverlening. De andere helft van de uitgavenstijging wordt veroorzaakt door een toename van de uitgaven per geleverde dienst. De inzet van personeel houdt gelijke tred met de dienstverlening (zie figuur 2).
De marktsector vertoont andere ontwikkelingen.noot 3 De reële uitgaven in die sector groeien tussen 1998 en 2015 met 24%, dus minder snel dan in de publieke sector (zie figuur 2). Hierdoor neemt het aandeel van de uitgaven van publieke sector in de totale economie toe.noot 4 De personele inzet blijft in de marktsector per saldo gelijk tussen 1998 en 2015. En dat alles bij een productie (alternatieve term voor ‘dienstverlening’) die ongeveer even snel groeit als de dienstverlening van de publieke sector. De arbeidsproductiviteit in de marktsector neemt dus toe (toenemende productie bij gelijkblijvend aantal arbeidsjaren), maar verandert in de publieke sector niet sterk (personeel groeit mee met de dienstverlening). Dit spoort met de wet van Baumol, die stelt dat de groei van de arbeidsproductiviteit in dienstverlenende sectoren achterblijft bij die in andere, commerciële sectoren (Baumol 1993). Dit komt doordat publieke voorzieningen vaak arbeidsintensief zijn en niet eenvoudig te automatiseren. Het aandeel personele uitgaven ligt dan ook in de publieke sector met 68% veel hoger dan in de marktsector (48% (CBS 2017b)). Deze constateringen gelden weliswaar voor de publieke sector als geheel, maar er zijn ook publieke voorzieningen waar de arbeidsproductiviteit toeneemt, zoals de sociale zekerheid (zie Sociale zekerheid).
In deze rapportage worden de achtergronden van deze ontwikkelingen in de publieke sector verder uiteengerafeld. Zie Opzet en aanpak voor een toelichting op de verschillende factoren. Hiertoe worden de onderliggende sectoren en voorzieningen alle afzonderlijk bekeken. De invloed van (overheids)beleid op de ontwikkelingen is groot. Daarom spelen beleidsmaatregelen in de verschillende voorzieningen bij de bespreking van de resultaten een belangrijke rol. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste resultaten voor de publieke sector als geheel op een rij gezet.
Figuur 2Reële uitgaven, arbeidsjaren en dienstverlening van de publieke sector en de marktsector, 1998-2015 (in indexcijfers, 1998 = 100) a, b
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven publieke sector | 100 | 105,2 | 109,2 | 115,5 | 123,6 | 129,6 | 131,7 | 133,9 | 138,4 | 143,9 | 149,3 | 158,1 | 162,4 | 164,5 | 166,7 | 167,1 | 168,5 | 166,4 |
arbeidsjaren publieke sector | 100 | 102,5 | 105,6 | 109 | 113,1 | 117,5 | 118,4 | 118,8 | 119,4 | 121 | 123,6 | 127,5 | 129,6 | 130 | 130,4 | 128,4 | 127,4 | 126,4 |
dienstverlening publieke sector | 100 | 102,4 | 104 | 107 | 110,7 | 115,5 | 118,4 | 121,5 | 123,4 | 125,2 | 128,6 | 130,8 | 134,4 | 138,7 | 137,7 | 135,9 | 133,7 | 131,8 |
reële uitgaven marktsector | 100 | 104,9 | 109,9 | 110,7 | 109,4 | 108,7 | 110,8 | 113,4 | 118 | 123,1 | 124,6 | 117,2 | 118,8 | 121,4 | 119,9 | 119 | 120,9 | 124,5 |
arbeidsjaren marktsector | 100 | 103,7 | 106,1 | 107,6 | 105,7 | 102,5 | 100,9 | 100,9 | 103,2 | 106,3 | 108 | 104,9 | 102,2 | 102,3 | 101,2 | 99,3 | 99 | 100,8 |
dienstverlening marktsector | 100 | 105,9 | 111,3 | 113,3 | 112,3 | 112 | 114,9 | 117,7 | 122,4 | 128 | 130,1 | 123,2 | 125,2 | 127,7 | 126,5 | 126,7 | 129,2 | 132,6 |
a De publieke sector betreft de 27 voorzieningen in deze studie. De dienstverlening van de publiek sector is een gewogen index van de dienstverlening van de verschillende sectoren in deze studie, waarbij de uitgaven per verleende dienst als gewichten dienen. In 1998 bedragen de reële uitgaven van de onderzochte voorzieningen 74 miljard euro (in prijzen van 2015). Dit is toegenomen tot 123 miljard euro in 2015. Het aantal arbeidsjaren is toegenomen van 1 miljoen in 1998 tot bijna 1,3 miljoen in 2015.
bDe marktsector betreft hier de gehele economie, behalve de sectoren overheid en zorg (O-Q) en de sector cultuur, recreatie, overige diensten (R-U) volgens de SBI 2008-indeling (CBS 2018a). De dienstverlening van de marktsector is gedefinieerd als de bruto toegevoegde waarde bij vaste prijzen. De reële uitgaven van de marktsector zijn toegenomen van bijna 278 miljard euro in 1998 (in prijzen van 2015) tot bijna 467 miljard euro in 2015. Het aantal arbeidsjaren in de marktsector ligt in 1998 en in 2015 rond de 3,9 miljoen.
Bron:SCP (DPS)
Achtergronden van de uitgavengroei in de publieke sector
Groeiende dienstverlening
Een voor de hand liggende oorzaak van de uitgavenstijging van 66% in de publieke sector is de toenemende dienstverlening. De bevolking groeit tussen 1998 en 2015 in totaal met 8% (CBS 2017a). De doelgroepen van de verschillende voorzieningen groeien soms nog sneller; denk bijvoorbeeld aan de vergrijzing die het gebruik van zorgvoorzieningen opstuwt.noot 5 Hierdoor neemt de demografische component (gele staaf in figuur 3) sneller toe dan de bevolkingsgroei.noot 6 De toename van de bevolking en de verandering in de samenstelling daarvan leiden zo tot een toename van de dienstverlening, wat de uitgaven met 13% doet stijgen. Daarnaast wordt er per hoofd van de bevolking steeds meer gebruikgemaakt van publieke voorzieningen: de deelname neemt toe (oranje staaf in figuur 3). Denk bijvoorbeeld aan meer kinderen in de kinderopvang en meer jongeren in het hoger onderwijs. Hierdoor nemen de dienstverlening – en daarmee de reële uitgaven – nog eens met 16% toe. In totaal kan een uitgavenstijging van ongeveer 32% worden toegewezen aan de groei van de dienstverlening van publieke diensten.noot 7
Uitgaven per verleende dienst nemen toe
Zoals al bleek uit figuur 2 neemt niet alleen de dienstverlening van de voorzieningen toe, maar groeien gemiddeld de uitgaven nog sneller: de uitgaven per verleende dienst nemen toe. Deze uitgaven onderscheiden we in personele en niet-personele uitgaven.
Personele uitgaven per verleende dienst stijgen door toenemende loonkosten per uur
De personele uitgaven per verleende dienst nemen toe doordat de gemiddelde loonkosten per uur stijgen. Dit leidt tot een toename van de totale uitgaven tussen 1998 en 2015 met 24%. De overheidslonen volgen over het algemeen de marktlonen, onder meer door een koppeling van de overheidslonen en de marktlonen (Zeilstra et al. 2014). Zo verdienen werknemers met een vergelijkbare achtergrond gemiddeld evenveel in de publieke sector als in de marktsector (Heyma en Ter Weel 2017). De loonkosten per uur van de 27 publieke voorzieningen groeien echter sneller dan in de marktsector (zie ook Heyma en Ter Weel 2017).noot 8 Vooral in de zorg, het onderwijs en de veiligheidssector zijn de incidentele loonkostenontwikkelingen groot. Volgens Van der Werff et al. (2014) zijn de lonen van werknemers in de publieke sectoren vaak achtergebleven bij die van ‘vergelijkbare’ werknemers in de marktsector. Tezamen wijst dit erop dat de samenstelling van het personeel in de publieke sector meer richting hoger gekwalificeerd personeel schuift dan in de marktsector, maar het is daarnaast ook mogelijk dat marktomstandigheden tot een hogere betaling nopen.
We zagen al dat de inzet van personeel een vergelijkbaar verloop kent als de dienstverlening (zie figuur 2). Dit betekent dat de inzet van personeel per geleverde dienst – ofwel de arbeidsproductiviteit – vrij stabiel is (de donkerblauwe staaf in figuur 3 is klein). Hoewel dat aangeeft dat de publieke sector te maken heeft met een geringe achterblijvende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit ten opzichte van de marktsector, geldt dit lang niet voor alle voorzieningen in de publieke sector (zie ook bv. Van Hulst en Blank 2015). Bij sommige voorzieningen, bijvoorbeeld in de sector sociale zekerheid, is zelfs een forse groei van de arbeidsproductiviteit zichtbaar (zie bv. Grote verschillen in uitgavengroei tussen de sectoren).
Niet-personele uitgaven per verleende dienst stijgen ook
Ook de niet-personele uitgaven per geleverde dienst in de publieke sector zijn toegenomen. Voorbeelden daarvan zijn uitgaven aan gebouwen, materiële middelen zoals ICT-voorzieningen voor de politie, medicijnen en verbandmiddelen in de ziekenhuizen, of schriften en smartboards in het primair onderwijs. Deze stijging van niet-personele uitgaven per geleverde dienst leidt tot een toename van de reële uitgaven in de publieke sector met nog eens ruim 22%.
Zoals aangegeven houdt de meting van de dienstverlening niet geheel rekening met veranderingen in de kwaliteit van de dienstverlening, omdat cijfers daarvoor vaak ontbreken. Hierdoor kan een verbetering van de kwaliteit hier tot uitdrukking komen als een toename van de uitgaven per verleende dienst.
De afzonderlijke componenten leveren (bijna) allemaal een positieve bijdrage aan de groei van de uitgaven. Het samenspel van de verschillende componenten laat de uitgaven nog meer groeien dan de componenten tezamen: de groei-op-groei is positief (zie het hoofdstuk Opzet en aanpak voor een nadere toelichting op deze rekentechnische correctie).
Figuur 3Oorzaken van de ontwikkeling in reële uitgaven aan de publieke sector, 1998-2015 (in procenten) a, b
publieke sector | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | 5,2 | 9,2 | 15,5 | 23,6 | 29,6 | 31,7 | 33,9 | 38,4 | 43,9 | 49,3 | 58,1 | 62,4 | 64,5 | 66,7 | 67,1 | 68,5 | 66,4 |
demografie | 0 | 0,7 | 1,5 | 2,5 | 3,3 | 4 | 4,7 | 5,3 | 5,9 | 6,5 | 7,3 | 8,3 | 9,3 | 10,2 | 10,9 | 11,7 | 12,5 | 13,4 |
deelname | 0 | 1,7 | 2,5 | 4,4 | 7,2 | 11 | 13,1 | 15,4 | 16,5 | 17,6 | 19,8 | 20,8 | 23,1 | 26 | 24,1 | 21,7 | 18,8 | 16,2 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | 0,4 | 1,5 | 2,5 | 3,4 | 3,1 | 2,7 | 2,3 | 3,3 | 4,7 | 4,9 | 6,5 | 6,7 | 5,4 | 6,5 | 7,1 | 7,8 | 7,3 |
personeel per verleende dienst | 0 | -0,5 | 0,3 | 0,6 | 0,8 | 0,5 | -0,7 | -2,2 | -2,9 | -3 | -3,4 | -2,7 | -3,6 | -5,5 | -4,9 | -5,1 | -4,6 | -4,3 |
loonkosten per uur | 0 | 2,8 | 3,1 | 4,9 | 7,3 | 8,6 | 9,4 | 10,5 | 12,3 | 13,8 | 15,3 | 17,8 | 18,8 | 20,3 | 21,1 | 22,6 | 24,5 | 24,8 |
groei-op-groei | 0 | 0,1 | 0,3 | 0,7 | 1,6 | 2,4 | 2,6 | 2,7 | 3,3 | 4,3 | 5,3 | 7,4 | 8,3 | 8,2 | 9,1 | 9,1 | 9,4 | 9 |
curatieve zorg | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | 4,53 | 6,6 | 14,36 | 23,74 | 31,38 | 34,23 | 36,64 | 45,91 | 53,5 | 59,88 | 70,97 | 81,7 | 84,2 | 86,31 | 89,27 | 92,7 | 90,34 |
demografie | 0 | 0,93 | 1,93 | 2,95 | 3,89 | 4,7 | 5,42 | 6,06 | 6,8 | 7,59 | 8,59 | 9,68 | 10,77 | 11,83 | 12,83 | 13,8 | 14,93 | 16,02 |
deelname | 0 | 4,64 | 5,84 | 7,28 | 11,19 | 16,55 | 19,58 | 23,91 | 26,11 | 29,81 | 35,53 | 38,59 | 45,93 | 51,68 | 48,2 | 41,61 | 34,34 | 29,37 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | -1,1 | -2,04 | -0,59 | -0,23 | -0,18 | -0,49 | -0,61 | 1,13 | 2,57 | 1,98 | 3,91 | 5,32 | 3,14 | 4,54 | 7,72 | 10,16 | 9,84 |
personeel per verleende dienst | 0 | -3,03 | -3,47 | -3,32 | -3,53 | -4,24 | -4,99 | -5,96 | -5,63 | -5,5 | -7,13 | -7,58 | -10,12 | -11,89 | -10,92 | -9,35 | -6,8 | -4,68 |
loonkosten per uur | 0 | 3,24 | 4,5 | 7,78 | 11,41 | 12,83 | 12,87 | 11,57 | 14,02 | 14,04 | 15,5 | 18,34 | 20,57 | 21,42 | 21,57 | 22,49 | 24,11 | 23,4 |
groei-op-groei | 0 | -0,14 | -0,17 | 0,25 | 1,01 | 1,72 | 1,84 | 1,68 | 3,48 | 5 | 5,41 | 8,03 | 9,24 | 8,02 | 10,08 | 13 | 15,97 | 16,39 |
zorg en ondersteuning | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | 5,18 | 9,33 | 18,49 | 30,76 | 39,07 | 40 | 41,63 | 42,71 | 47,73 | 52,51 | 60,51 | 64,57 | 68,36 | 79,74 | 79,82 | 80,7 |
demografie | 0 | 1,1 | 2,35 | 3,65 | 4,86 | 5,92 | 7,13 | 8,74 | 10,24 | 11,88 | 13,73 | 15,67 | 17,86 | 20,02 | 22 | 23,93 | 26,04 |
deelname | 0 | 1,49 | 2,79 | 9,01 | 14,73 | 19,89 | 21,21 | 22,93 | 27,71 | 28,65 | 30,02 | 32,69 | 32,94 | 37,26 | 37,75 | 36,87 | 34,36 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | 0,41 | 0,77 | 2,03 | 3,7 | 3,25 | 1,99 | -0,29 | -3,2 | -2,38 | -2,51 | -1,05 | -1,27 | -2,35 | -0,45 | -1,84 | -1,53 |
personeel per verleende dienst | 0 | -0,16 | 0,39 | -2,28 | -2,69 | -2,25 | -3,44 | -6,05 | -10,38 | -12,71 | -13,53 | -14,19 | -14,13 | -16,65 | -15,72 | -17,1 | -18,37 |
loonkosten per uur | 0 | 2,32 | 2,8 | 5,15 | 7,72 | 8,68 | 9,77 | 13,84 | 18,29 | 22,28 | 24,44 | 25,25 | 26,08 | 28,34 | 30,19 | 33,63 | 36,62 |
groei-op-groei | 0 | 0,02 | 0,22 | 0,93 | 2,44 | 3,59 | 3,34 | 2,46 | 0,05 | 0,02 | 0,37 | 2,14 | 3,09 | 1,75 | 5,98 | 4,33 | 3,58 |
onderwijs | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | 5,23 | 10,4 | 15,79 | 21,79 | 26,49 | 28,4 | 30,86 | 32,53 | 37,54 | 43,26 | 51,97 | 54,31 | 55,72 | 53,46 | 52,49 | 54,9 | 57,64 |
demografie | 0 | 0,11 | 0,4 | 0,91 | 1,56 | 2,12 | 2,57 | 2,84 | 2,94 | 3,09 | 3,35 | 3,6 | 3,78 | 3,83 | 3,79 | 3,68 | 3,59 | 3,59 |
deelname | 0 | 1,15 | 2,03 | 2,94 | 3,39 | 4,19 | 5,45 | 6,67 | 7,25 | 7,61 | 7,85 | 8,04 | 8,65 | 9,12 | 9,27 | 9,6 | 9,83 | 9,69 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | 0,45 | 2,7 | 3,48 | 3,9 | 4,27 | 4,86 | 5,1 | 6,64 | 7,84 | 8,73 | 10,3 | 10,21 | 10,46 | 9,57 | 9,26 | 9,69 | 10,36 |
personeel per verleende dienst | 0 | 0,26 | 0,78 | 2,15 | 4,11 | 5,1 | 4,56 | 3,58 | 3,5 | 4,19 | 5,02 | 5,7 | 5,71 | 4,3 | 2,32 | 0,87 | 0,73 | 1,37 |
loonkosten per uur | 0 | 3,18 | 4,27 | 5,7 | 7,57 | 8,9 | 8,77 | 10,15 | 9,53 | 11,39 | 13,91 | 18,43 | 19,5 | 21,51 | 22,76 | 23,83 | 25,52 | 26,55 |
groei-op-groei | 0 | 0,08 | 0,21 | 0,61 | 1,26 | 1,91 | 2,19 | 2,53 | 2,68 | 3,42 | 4,4 | 5,89 | 6,46 | 6,51 | 5,75 | 5,26 | 5,55 | 6,08 |
veiligheid | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | 7,32 | 15,7 | 22,36 | 31 | 38,08 | 41,16 | 40,31 | 53,8 | 60,38 | 65,23 | 71,24 | 68,4 | 67,22 | 69,68 | 72,62 | 66,43 | 67,16 |
demografie | 0 | 0,41 | 0,88 | 1,39 | 1,8 | 2,03 | 2,12 | 2,12 | 2,02 | 2 | 2,21 | 2,54 | 2,89 | 3,13 | 3,29 | 3,38 | 3,54 | 3,83 |
deelname | 0 | -0,39 | -2,14 | 0,18 | 4,59 | 8,72 | 12,91 | 12,71 | 9,8 | 6,25 | 0,34 | -2,05 | -1,6 | -4,55 | -9,29 | -12,32 | -16,87 | -19,67 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | 3,38 | 8,77 | 10,46 | 14,04 | 13,07 | 11,38 | 11,12 | 22,58 | 27,39 | 32,44 | 34,61 | 31,07 | 31,22 | 36 | 40,05 | 38,61 | 41,33 |
personeel per verleende dienst | 0 | 0,85 | 3,85 | 4,66 | 4,12 | 2,81 | 0,19 | -0,4 | 2,17 | 4,88 | 9,41 | 13,13 | 11,97 | 14,52 | 18,49 | 20,42 | 22,61 | 25,52 |
loonkosten per uur | 0 | 3,11 | 4,61 | 5,33 | 5,25 | 8,73 | 11,21 | 11,65 | 13,21 | 15,73 | 17,86 | 19,73 | 20,28 | 20,17 | 21,16 | 23,27 | 24,04 | 24,26 |
groei-op-groei | 0 | -0,05 | -0,27 | 0,35 | 1,21 | 2,72 | 3,34 | 3,12 | 4,01 | 4,13 | 2,98 | 3,28 | 3,79 | 2,73 | 0,02 | -2,18 | -5,49 | -8,12 |
sociale zekerheid | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
reële uitgaven | 0 | -0,69 | -1,82 | -4,31 | -5,49 | -5,55 | -5,25 | -4,06 | -10,11 | -14,6 | -18,75 | -14,94 | -20,58 | -21,98 | -27,08 | -28,19 | -24,3 | -28,07 |
demografie | 0 | 1,03 | 2,02 | 3,27 | 4,39 | 5,26 | 6,02 | 6,69 | 7,35 | 8,02 | 8,69 | 9,4 | 10,17 | 10,21 | 10,3 | 10,55 | 11,01 | 12,08 |
deelname | 0 | -6,21 | -11,01 | -14 | -15,64 | -9,78 | -4,08 | -2,69 | -7,43 | -14,83 | -19,89 | -15,07 | -9,99 | -10,45 | -6,46 | 2,08 | 6,48 | 3,9 |
niet-personele uitgaven per verleende dienst | 0 | 1,17 | 1,31 | -0,27 | -1,53 | -4,22 | -6,35 | -6,11 | -6,08 | -5,21 | -4,49 | -5,95 | -9,39 | -9,96 | -12,3 | -13,87 | -13,84 | -15,68 |
personeel per verleende dienst | 0 | 0,22 | 5,83 | 6,48 | 2,21 | -4,28 | -10,12 | -13,28 | -15,08 | -12,72 | -10,47 | -14,71 | -16,27 | -18,8 | -23,5 | -28,17 | -29,87 | -28,84 |
loonkosten per uur | 0 | 3,48 | 1,29 | 2,29 | 7,8 | 10,14 | 13,22 | 16,38 | 16,37 | 14,58 | 10,88 | 17,1 | 9,34 | 12,72 | 11,97 | 11,65 | 15,74 | 13,71 |
groei-op-groei | 0 | -0,38 | -1,25 | -2,08 | -2,72 | -2,68 | -3,95 | -5,05 | -5,25 | -4,44 | -3,47 | -5,71 | -4,44 | -5,7 | -7,09 | -10,43 | -13,82 | -13,24 |
aDe groei van de afzonderlijke componenten telt niet exact op tot de totale groei van de uitgaven. Dit komt door de berekeningswijze (zie Opzet en aanpak). Het verschil wordt hier weergegeven door de component ‘groei-op-groei’.
bDe gele en oranje staven (demografie en deelname) vormen samen de groei van de dienstverlening. De groene (niet-personele uitgaven) en de blauwe staven (personele uitgaven) geven opgeteld de groei weer door veranderingen in de uitgaven per verleende dienst.
Bron:SCP (DPS)
Uitgavengroei niet in alle perioden gelijk
De stijging van de reële uitgaven heeft plaatsgevonden over de gehele periode 1998 tot en met 2015, maar niet altijd even snel (zie figuur 2). We onderscheiden vier perioden met verschillende uitgavengroei en verschillende sturende factoren.
Uitgaven groeien sterk tussen 1998 en 2003 door dienstverlening en uitgaven per dienst
In de eerste periode, van 1998 tot en met 2003, nemen de dienstverlening en de uitgaven per verleende dienst ongeveer even sterk toe. De dienstverlening groeit vooral door toenemende deelname ofwel de dienstverlening per leeftijdsgroep. Vooral bij de sectoren veiligheid en justitie, onderwijs, en zorg groeit de dienstverlening veel sneller dan op basis van de veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking verwacht mag worden. Bij de sociale zekerheid neemt deze juist af (minder uitkeringen). De uitgaven per verleende dienst nemen vooral toe door stijgende personele uitgaven; de niet-personele uitgaven nemen minder snel toe. Aangezien de inzet van personeel per verleende dienst nauwelijks verandert, stuwen de stijgende loonkosten per uur de uitgaven per dienst op. Dit lijkt zowel te komen door stijgende cao-lonen als door stijgende incidentele loonkosten. De stijgende incidentele loonkosten duiden op verschuivingen naar hoger gekwalificeerd personeel.
Uitgaven groeien minder sterk tussen 2003 en 2005 door arbeidsproductiviteit en loonkosten
In de tweede periode, tussen 2003 en 2005, groeien de uitgaven minder snel dan daarvoor. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de wat slechtere economische situatie na 2003. Hierdoor was de financiële ruimte voor de publiek sector om te groeien minder groot. De dienstverlening groeit minder snel door een minder snel stijgende deelname. De uitgaven per verleende dienst dalen licht. Dit komt vooral door een gemiddeld stijgende arbeidsproductiviteit. Vooral in de sector sociale zekerheid, maar in mindere mate ook bij de sectoren zorg en veiligheid wordt er in deze periode minder personeel ingezet per verleende dienst. Deze maatregel is voldoende om de gematigde stijging van de loonkosten per uur te compenseren. Deze loonkosten nemen niet veel toe, vooral door een afname van de incidentele loonkosten; de gemiddelde cao-lonen nemen in reële termen vaak zelfs iets af. Ook de niet-personele uitgaven per verleende dienst nemen af.
Uitgaven groeien sterker tussen 2005 en 2012 door uitgaven per verleende dienst
Tussen 2005 en 2012 nemen de uitgaven weer sneller toe, terwijl de dienstverlening juist minder snel groeit. De vertraagde groei van de dienstverlening komt door een minder snel toenemende deelname (dienstverlening per leeftijdsgroep). Zo is de groeiende deelname bij veiligheid en justitie omgeslagen naar een afname (lees: dalende criminaliteit). De uitgaven groeien echter toch sneller dan in de voorgaande periode, omdat de uitgaven per verleende dienst sneller stijgen. De niet-personele uitgaven nemen in deze periode weer sneller toe, ongeveer evenveel als in de eerste periode. De arbeidsproductiviteit stijgt nog maar weinig, terwijl de loonkosten per uur weer een beetje sterker stijgen. Beide leiden tot meer groei in de personele uitgaven.
Uitgaven stijgen licht tussen 2012 en 2015 door daling deelname
In de laatste periode, tussen 2012 en 2015, daalt de dienstverlening licht doordat de deelname na 2011 niet meer stijgt, maar juist afneemt. Dit komt door afname van de deelname bij de zorg en ook bij veiligheid en justitie (dalende criminaliteit). De personele uitgaven per verleende dienst nemen toe doordat de loonkosten per uur toenemen (vooral incidentele loonkosten), terwijl de arbeidsproductiviteit nauwelijks verandert.
Grote verschillen in uitgavengroei tussen de sectoren
De reële uitgaven zijn tussen 1998 en 2015 in bijna alle sectoren toegenomen, maar niet voor alle sectoren even snel (zie figuur 4). Een uitzondering is de uitvoering van de sociale zekerheid: de reële uitgaven dalen daar met 28%. De reële uitgaven nemen het sterkst toe bij de curatieve zorg (90%), en groeien net als het gemiddelde van de onderzochte voorzieningen bij veiligheid en justitie (resp. 72% en 67%). Bij onderwijs en bij de overige voorzieningen is de stijging van de uitgaven iets minder sterk (resp. 57% en 56%).
We merken hier nogmaals op dat de omvang van de verschillende sectoren in termen van uitgaven fors verschilt (zie figuur 1 en figuur 4). Hierdoor is de invloed van de ontwikkelingen per sector op de totale uitgaven van de publieke sector ook heel verschillend. De beide zorgsectoren bijvoorbeeld kennen niet alleen de grootste groei van de uitgaven, maar nemen samen ook ongeveer de helft van de uitgaven aan de hier geanalyseerde publieke voorzieningen voor hun rekening. Deze twee sectoren bepalen dus voor een groot deel de ontwikkelingen in de publieke sector als geheel. De uitvoering van de sociale zekerheid daalt, maar door het kleine aandeel in de uitgaven (2% in 2015, excl. de uitgekeerde bedragen) heeft deze ontwikkeling niet veel invloed op de totale ontwikkelingen.
Figuur 4Aandeel van de totale uitgaven aan publieke voorzieningen in 2015, ontwikkeling uitgaven, dienstverlening en uitgaven per verleende dienst, 1998-2015 (in procenten)
uitgaven 2015 | ontwikkeling uitgaven | ontwikkeling dienstverlening | ontwikkeling uitgaven per verleende dienst | |
---|---|---|---|---|
publieke sector | 66,4 | 31,8 | 26,3 | |
curatieve zorg | 39,4 | 90,3 | 50,1 | 26,8 |
zorg en ondersteuning | 27,3 | 72,2 | 66,8 | 3,3 |
onderwijs | 33,2 | 57,6 | 13,6 | 38,7 |
veiligheid en justitie | 10,9 | 67,2 | -16,6 | 100,4 |
sociale zekerheid | 2,9 | -28,1 | 16,4 | -38,2 |
overige voorzieningen | 8,8 | 61,2 | 52,4 | 5,8 |
Bron:SCP (DPS)
De omvang van de dienstverlening is bij alle sectoren een belangrijke kracht achter de uitgavenstijgingen. Vooral bij zorg en ondersteuning, bij curatieve zorg en bij de overige voorzieningen groeit de dienstverlening fors. Bij veiligheid en justitie is er juist sprake van een daling van de ‘dienstverlening’.
Deze uitgaven per verleende dienst vormen een tweede belangrijke component die het tempo waarin de reële uitgaven in de deelsectoren stijgen bepaalt. Vooral bij de sector veiligheid en justitie nemen de uitgaven per verleende dienst over de gehele periode 1998 tot en met 2015 sterk toe (100%, zie figuur 4). De uitgaven per geleverde dienst stijgen ook meer dan gemiddeld bij de sector onderwijs. Bij zorg en ondersteuning en bij de overige voorzieningen nemen deze toe, maar minder dan gemiddeld voor de gehele publieke sector. Bij de sector sociale zekerheid nemen de uitgaven per verleende dienst zelfs af (32%, zie Sociale zekerheid voor de verklaringen hiervoor).
Sterk stijgende uitgaven aan curatieve zorg door groeiende dienstverlening
Bij de curatieve zorg nemen de uitgaven veel sneller toe dan gemiddeld in de publieke sector. Zowel de demografie als de deelname stuwen de dienstverlening op, en daarmee de uitgaven. Naast de bevolkingsgroei zorgt de vergrijzing (component demografie: gele staaf in figuur 5) voor een toename van de dienstverlening: ouderen gebruiken vaker curatieve zorg dan anderen. Bovendien groeit de deelname sneller dan in de meeste andere sectoren. Dit komt vooral door de ziekenhuizen, die verantwoordelijk zijn voor ongeveer driekwart van de uitgaven aan curatieve zorg (zie verder Curatieve zorg). Er zijn veel meer behandelingen mogelijk dankzij nieuwe technologieën, waardoor er meer mensen worden behandeld. De uitgaven per verleende dienst nemen toe. De personele uitgaven per geleverde dienst in de curatieve zorg nemen toe, maar niet meer dan gemiddeld ten opzichte van het totaal van de 27 voorzieningen. Per geleverde dienst in de curatieve zorg wordt steeds minder personeel ingezet (de arbeidsproductiviteit stijgt licht), maar dit is lang niet voldoende om de uitgaven van de stijgende loonkosten per uur te kunnen compenseren. De stijging van de loonkosten per uur wordt vooral veroorzaakt doordat personeel hoger ingeschaald wordt. De cao-lonen in de zorg nemen minder snel toe. De niet-personele uitgaven nemen meer dan gemiddeld toe, vooral de uitgaven aan materiële middelen (zoals apparatuur, verband- en geneesmiddelen en voeding). Zie Curatieve zorg voor meer informatie over de ontwikkelingen in deze sector.
Stijgende uitgaven aan zorg en ondersteuning door groeiende dienstverlening
Ook de uitgaven aan zorg en ondersteuning groeien snel. Hier vertoont de dienstverlening een grote stijging. Bij zorg en ondersteuning is de component demografie (vergrijzing) een belangrijke oorzaak van de toenemende dienstverlening, hoewel ook de deelname stijgt. Vooral de verpleging en verzorging, die ruim de helft van de uitgaven beslaat, neemt in omvang toe door de vergrijzing. Bij de gehandicaptenzorg en jeugdzorg speelt dit veel minder. In deze twee voorzieningen is juist een stijgende deelname debet aan de snelle groei van de dienstverlening (zie bv. Sadiraj et al. 2013; Woittiez et al. 2014). Bij de zorg en ondersteuning neemt de arbeidsproductiviteit toe, waarschijnlijk doordat er sprake is van extramuralisatie: mensen krijgen steeds minder vaak 24 uurszorg in een instelling, maar worden thuis verzorgd (eventueel met aanvullende hulp vanuit het sociale netwerk). Hierdoor is er minder personeel nodig om de zorg te leveren. De besparing op de personeelsuitgaven door de toegenomen arbeidsproductiviteit wordt echter ruimschoots tenietgedaan door de sterk stijgende loonkosten per uur. Dit wordt, net als bij de curatieve zorg, vooral veroorzaakt door de incidentele looncomponent. Waarschijnlijk is de samenstelling van het personeel naar salarisniveau veranderd. De niet-personele uitgaven bij zorg en ondersteuning dalen licht, wat waarschijnlijk ook het gevolg is van de extramuralisatie: voor thuiswonende cliënten zijn minder niet-personele uitgaven nodig dan in instellingen (dit betreft natuurlijk vooral de verblijfsuitgaven). Zie verder Zorg en ondersteuning.
Gematigd stijgende uitgaven aan onderwijs door groeiende deelname
Het onderwijs kent tussen 1998 en 2015 een iets lagere uitgavengroei (58%) dan gemiddeld in de publieke sector (66%). De dienstverlening neemt toe, vooral door een stijgende deelname: steeds meer mensen volgen onderwijs (na de leerplichtige leeftijd, dus mensen van 18 jaar of ouder) en zij doen dat steeds langer. De uitgaven per deelnemer worden vooral opgestuwd door stijgende loonkosten per uur, ondanks de nullijn voor het loon van overheidspersoneel die tussen 2010 en 2015 bestaat (BZK 2010).
De stijging van de loonkosten per uur betreft dus vooral de incidentele component, de ontwikkeling van de cao-lonen blijft daar ver bij achter. Het kan hier gaan om nieuw personeel dat hoger is ingeschaald. Er is in het onderwijs ook beleid gevoerd om de zittende mensen beter te belonen door doorstroom naar een hogere schaal (het functiemixbeleid). Hier zijn extra middelen beschikbaar voor gesteld (TK 2012/2013). Daarnaast nemen de niet-personele uitgaven per deelnemer toe. Voorbeelden hiervan zijn schriften en boeken in het primair en voortgezet onderwijs, of smartboards en nieuwe gebouwen. Voor het onderwijs als geheel is de arbeidsproductiviteit niet veranderd in de onderzochte periode. Hier gaan forse verschillen tussen onderwijsvormen achter schuil. Zo neemt de arbeidsproductiviteit van het wetenschappelijk onderwijs toe, terwijl er bij de andere onderwijsvormen sprake is van een lichte daling van de arbeidsproductiviteit. In Onderwijs wordt dit verder uitgewerkt.
Stijgende uitgaven aan veiligheid en justitie door stijging personele en niet-personele uitgaven
Bij de sector veiligheid en justitie neemt de ‘dienstverlening’ (lees: criminaliteit) af door een sterke daling van de ‘deelname’: het gebruik per leeftijdsgroep (ofwel: de criminaliteit per leeftijdsgroep). Steeds minder mensen hebben te maken met de voorzieningen binnen de veiligheidssector. Dit geldt vooral voor de politie door afnemende criminaliteit en voor de penitentiaire inrichtingen zowel door afnemende criminaliteit als door meer alternatieve straffen. Toch dalen de uitgaven voor de sector veiligheid en justitie niet: de uitgaven per verleende dienst nemen sterk toe, zowel de niet-personele uitgaven als de personele uitgaven. Dat laatste wordt veroorzaakt door stijgende loonkosten per uur, maar ook door een dalende arbeidsproductiviteit: de personeelsinzet daalt niet mee met de dienstverlening. Hieraan kunnen natuurlijk ook overwegingen op het gebied van de kwaliteit van de dienstverlening ten grondslag liggen. Ook hebben we te maken met de zogenoemde veiligheidsparadox: naarmate voorzieningen in de veiligheidsketen (en andere delen van de maatschappij) succesvoller zijn in het bestrijden van criminaliteit, neemt de gemeten dienstverlening (aangiften, ophelderingen) af. Extra inspanningen van de veiligheidsketen leiden meestal echter wel tot extra uitgaven. Zie verder Veiligheid en justitie.
Dalende uitgaven aan sociale zekerheid vooral door stijgende arbeidsproductiviteit
De uitvoering van de sociale zekerheid vertoont als enige sector dalende uitgaven (zie figuur 5). Dit komt door de sterk stijgende arbeidsproductiviteit: er wordt steeds minder personeel ingezet per uitkering. Hierbij speelt automatisering een grote rol. Bovendien stijgen de gemiddelde loonkosten per uur minder snel dan in de meeste andere sectoren. Ook de niet-personele uitgaven vertonen een daling. De dienstverlening groeit wel, maar minder snel dan in andere deelsectoren, vooral door een minder snel groeiende deelname. Dit geldt vooral voor de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waar de overheid een rem op heeft gezet (CBS 2006). Meer informatie is te vinden in Sociale zekerheid.
Gematigd stijgende uitgaven voor de overige voorzieningen door stijging deelname
Bij de overige voorzieningen neemt de dienstverlening toe, vooral bij de Belastingdienst en de kinderopvang, doordat de deelname stijgt. De uitgaven per verleende dienst aan deze overige voorzieningen nemen echter nauwelijks toe. Omdat deze voorzieningen zeer divers zijn en inhoudelijk niet samenhangen, gaan we verder niet in op de ontwikkelingen in deze groep als geheel. We verwijzen hiervoor naar Overige voorzieningen.
Figuur 5Oorzaken van de ontwikkeling van de reële uitgaven aan de afzonderlijke sectoren van de publieke sector, 2015 ten opzichte van 1998 (in procenten) a, b
reële uitgaven | demografie | deelname | niet-personele uitgaven per verleende dienst | personeel per verleende dienst | loonkosten per uur | groei-op-groei | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
publieke sector | 66,4 | 13,4 | 16,2 | 7,3 | -4,3 | 24,8 | 9 |
curatieve zorg | 90,3 | 16 | 29,4 | 9,8 | -4,7 | 23,4 | 16,4 |
zorg en ondersteuning | 72,2 | 28,2 | 30 | -2,7 | -19,7 | 36,2 | 0 |
onderwijs | 57,6 | 3,6 | 9,7 | 10,4 | 1,4 | 26,6 | 6,1 |
veiligheid en justitie | 67,2 | 3,8 | -19,7 | 41,3 | 25,5 | 24,3 | -8,1 |
sociale zekerheid | -28,1 | 12,1 | 3,9 | -15,7 | -28,8 | 13,7 | -13,2 |
overige voorzieningen | 61,2 | 2,8 | 48,3 | -0,4 | -0,5 | 6,9 | 4,1 |
aDe groei van de afzonderlijke componenten telt niet exact op tot de totale groei van de uitgaven. Dit komt door de berekeningswijze (zie Opzet en aanpak). Het verschil wordt hier weergegeven door de component ‘groei-op-groei’.
bDe gele en oranje staven (demografie en deelname) vormen samen de groei van de dienstverlening. De groene (niet-personele uitgaven) en de blauwe staven (personele uitgaven) geven opgeteld de groei weer door veranderingen in de uitgaven per verleende dienst.
Bron:SCP (DPS)
Literatuur
Literatuur
Baumol, W.J. (1993). Health care, education and the cost disease. A looming crisis for public choice. In: Public Choice, jg. 77, nr. 1, p. 17-28.
BZK (2010). Trendnota Arbeidszaken Overheid 2011. Den Haag: ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
CBS (2006). De Nederlandse economie 2005. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2017a). Bevolking; kerncijfers. Geraadpleegd op 12 februari 2018 via https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37296ned/table?ts=1518433479985.
CBS (2017b). Productie en inkomens naar bedrijfstak; nationale rekeningen. Geraadpleegd op19 maart 2018 via https://opendata.cbs.nl/dataportaal/#/CBS/nl/dataset/82572NED/table?ts=1524464576249.
CBS (2018a). Opbouw binnenlands product (bbp); nationale rekeningen, 1969-2016. Geraadpleegd op 30 maart 2018 via https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82262NED/table?ts=1522399492909.
CBS (2018b). Overheidsfinanciën; kerncijfers 1995-2017. Geraadpleegd op 9 april 2018 via https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/82560NED/table?ts=1523972901572.
Zeilstra, Annette , Adam Elbourne en Johannes Hers (2014). Overheidslonen volgen marktlonen. Den Haag: Centraal Planbureau (CPB Policy Brief 2014/2).
Heyma, Arjan en Bas ter Weel (2017). Loonontwikkeling en de rol van de overheid. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek ( http://www.seo.nl/uploads/media/Notitie_Loonontwikkeling_en_de_rol_van_de_overheid.pdf).
Hulst, B.L. van, en J.L.T. Blank (2015). Paracetamol voor Baumol. In: Tijdschrift voor Openbare Financiën, jg. 47, nr. 1, p. 63-74.
Sadiraj, Klarita, Michiel Ras, Lisa Putman en Jedid-Jah Jonker (2013). Groeit de jeugdzorg door? Het beroep op de voorzieningen. Realisatie 2001-2011 en raming 2011-2017 . Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2013-34).
TK (2012/2013). Beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht van Nederland (2007-2012). Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 31511, nr. 10.
Werff, S. van der, C. Biesenbeek, A. Heyma en L. Megens (2014). Wat verdient een overheids- of onderwijswerknemer ten opzichte van de marktsector? Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.
Woittiez, Isolde, Lisa Putman, Evelien Eggink en Michiel Ras (2014). Zorg beter begrepen. Verklaringen voor de groeiende vraag naar zorg voor mensen met een verstandelijke beperking . Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2014-36).
Noten
Zo zijn bijvoorbeeld de sociale zekerheidsuitkeringen goed voor 20% van het bbp (CBS 2018a).
In nominale termen zijn de uitgaven in deze periode ruimschoots verdubbeld.
De uitgaven worden gemeten aan de hand van de bruto toegevoegde waarde; de dienstverlening wordt gemeten als de bruto toegevoegde waarde bij vaste prijzen.
Dit geldt zowel voor onze selectie van 27 voorzieningen als voor de publieke sector volgens de SBI-indeling (sectoren O-U) (CBS 2017b).
Voor enkele voorzieningen neemt de omvang van de doelgroep juist af, zoals jeugdzorg en (primair) onderwijs.
In de component demografie wordt rekening gehouden met de dienstverlening per hoofd van de bevolking in verschillende leeftijdsklassen. De dienstverlening van bijvoorbeeld zorgvoorzieningen voor ouderen neemt toe doordat de bevolking gemiddeld groeit, maar groeit nog sneller doordat de oudere bevolking (die relatief veel gebruikmaakt van de voorziening) sneller groeit dan gemiddeld. Dit komt beide tot uitdrukking in de component demografie. Zie Opzet en aanpak.
De totale groei van de dienstverlening is iets hoger dan de optelling van de afzonderlijke groei van de componenten demografie en deelname, omdat ze voor de totale groei met elkaar vermenigvuldigd moeten worden. Zie ook Opzet en aanpak voor uitleg van de component ‘groei-op-groei’ en voor een toelichting op deze rekentechnische correctie.
Dit geldt ook voor de publieke sectoren volgens de SBI-indeling (sectoren O en U) (CBS 2018).