Opzet en aanpak
Ontwikkelingen uitgaven en dienstverlening publieke diensten
Publieke voorzieningen, zoals zorg, onderwijs en sociale zekerheid, vormen de kern van de verzorgingsstaat. Ook financieel gezien heeft de publieke sector een belangrijke plaats in de Nederlandse economie. De publieke sector beslaat ongeveer een kwart van de Nederlandse economie en een derde deel van de arbeidsjaren (CBS 2017; 2018a).noot 1 Het is daarom van belang om te weten waar deze middelen aan besteed worden en hoe dit in de loop van de tijd verandert. Nog belangrijker is inzicht in de veranderingen in de relatie tussen uitgaven en dienstverlening, en de sturende factoren daarvan. Worden de ontwikkelingen vooral gedreven door prijsveranderingen, door demografische ontwikkelingen of door veranderingen in de arbeidsproductiviteit?
In deze publicatie brengen we de (achtergronden van) de ontwikkelingen van verschillende voorzieningen in beeld, en we proberen voor deze veranderingen verklaringen te vinden in het gevoerde beleid en in maatschappelijke ontwikkelingen. Hierdoor ontstaat ook een beeld van de wijze waarop het beleid invloed heeft op de uitgaven per sector.
In dit rapport beantwoorden we de volgende onderzoeksvraag: Hoe veranderen de uitgaven aan de publieke voorzieningen en wat zijn de achtergronden van die veranderingen?
We laten zien hoe de uitgaven aan en de dienstverlening van de publieke sector zich tussen 1998 en 2015 hebben ontwikkeld. Meer recente gegevens zijn slechts voor een zeer beperkt deel van de publieke sector beschikbaar. Dit betekent dat de meest recente ontwikkelingen en beleidswijzigingen, zoals de decentralisaties in het sociaal domein, niet in beeld kunnen worden gebracht. Met dit onderzoek borduren we voort op de reeks eerdere rapportages over de gehele publieke sector (zie o.a. Kuhry en Van der Torre 2002; Pommer en Eggink 2010), en de meer gedetailleerde studies van een aantal deelsectoren (Herweijer et al. 2014; Kuhry en De Kam 2012). Voor deze publicatie maken we gebruik van de gegevens die bijeen zijn gebracht in het SCP gegevensbestand Database publieke sector (DPS).
Wat verstaan we onder de publieke sector?
In deze publicatie beschrijven we een breed scala aan voorzieningen. We bestuderen diensten die direct en individueel door burgers worden gebruikt of afgenomen. Sectoren zoals defensie vallen dus buiten het bestek van dit onderzoek. Ook moeten we ons beperken tot voorzieningen waarvoor informatie over uitgaven, personele inzet en dienstverlening voldoende beschikbaar zijn. Daardoor blijven – in tegenstelling tot eerdere onderzoeken – ook bijvoorbeeld openbare gezondheidszorg, immigratiediensten, openbaar vervoer en podiumkunsten buiten beschouwing. We richten ons op 27 verschillende voorzieningen uit de volgende zes sectoren (zie verder Sectoren en voorzieningen).
- curatieve zorg
- (langdurige) zorg en ondersteuning
- onderwijs
- veiligheid en justitie
- uitvoering sociale zekerheid
- overige voorzieningen (musea, landelijke publieke omroep, sportaccommodaties, de Belastingdienst, kinderopvang)
In totaal beslaan in 2015 de 27 publieke voorzieningen die we bestuderen 123 miljard euro. Dit betreft alle uitgaven, onafhankelijk van hoe deze zijn gefinancierd (bv. via de overheid, eigen bijdragen van burgers, of bijdragen van derden). Net zoals eerdere studies (bv. Kuhry en De Kam 2012; Kuhry en Van der Torre 2002; Pommer en Eggink 2010) houden we geen rekening met inkomensoverdrachten zoals uitkeringen bij de sociale zekerheid en geïnde belastingen bij de Belastingdienst. De werkzaamheden van de voorzieningen veranderen immers niet wanneer het niveau van de overdrachten verandert.
De sector curatieve zorg neemt met bijna 40 miljoen euro 32% van de onderzochte uitgaven in beslag (zie figuur 1). De sectoren onderwijs en langdurige zorg volgen met respectievelijk 33 miljard euro en 27 miljard euro (resp. 27% en 22% van de totale uitgaven). Veiligheid en justitie, sociale zekerheid en de overige sectoren nemen elk tussen de 3 miljard euro en 11 miljard euro in beslag (2% tot 9% van de onderzochte voorzieningen). Dit betreft alle uitgaven van de onderzochte voorzieningen, ongeacht de financieringsbron (zie Gegevens en berekeningen).
Figuur 1Verdeling van de totale uitgaven aan publieke voorzieningen, per onderzochte sector, 2015 (in procenten)
curatieve zorg | 32,2 |
zorg en ondersteuning | 22,3 |
onderwijs | 27,1 |
veiligheid en justitie | 8,9 |
sociale zekerheid | 2,3 |
overige voorzieningen | 7,2 |
Bron:SCP (DPS)
Aanpak
Achtergronden van de uitgavenontwikkeling
Dit onderzoek blikt terug op de uitgavenontwikkeling van publieke voorzieningen in de periode 1998 tot en met 2015. Het vergelijken van uitgaven tussen voorzieningen op een moment in de tijd is niet zinvol, doordat de voorzieningen uiteenlopende diensten aanbieden. De dienstverlening van huisartsen is bijvoorbeeld niet direct te vergelijken met de dienstverlening van scholen of van ziekenhuizen. De ontwikkelingen in de tijd leveren echter wel zinvolle informatie over verschillen tussen voorzieningen. Zo kunnen we de veranderingen in de omvang van de dienstverlening (in de literatuur ook wel ‘gebruik’ of ‘productie’ genoemd) of de uitgaven per verleende dienst vergelijken tussen huisartsen, scholen en ziekenhuizen. Dit is immers in groeicijfers uit te drukken, onafhankelijk van de wijze waarop de dienstverlening wordt gemeten in de verschillende voorzieningen. Daarom richten we ons hier vooral op ontwikkelingen in de publieke sector, in plaats van op een beschrijving van de stand van zaken.
We gaan uit van de reële uitgavenontwikkelingen – ofwel de nominale uitgavenontwikkelingen gecorrigeerd voor inflatie (in prijzen van 2015). Hierdoor worden de veranderingen in het algehele prijspeil uit de analyse gefilterd.noot 2 Figuur 2 geeft een schematisch overzicht van de verschillende achtergrondfactoren van de uitgavenontwikkeling.
De ontwikkeling van de reële uitgaven wordt bepaald door veranderingen in de dienstverlening en in de uitgaven per verleende dienst. Op hun beurt worden de ontwikkelingen in de dienstverlening gestuurd door ontwikkelingen in de omvang en samenstelling van de doelgroep van de dienstverlening (demografie), en door ontwikkelingen in de dienstverlening per demografische groep (deelname). De ontwikkeling in de deelname geeft aan hoe de dienstverlening zou veranderen als er geen demografische ontwikkelingen plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld aan het hoger onderwijs, waaraan een steeds groter deel van de jongeren deelneemt (zie Onderwijs). Hoewel ook de kwaliteit van de dienstverlening kan worden gezien als een onderdeel van de dienstverlening, wordt deze factor niet expliciet in de analyse opgenomen, omdat hierover onvoldoende kwantitatieve informatie beschikbaar is. Zie verder Gegevens en berekeningen voor de meting van de dienstverlening.
De ontwikkeling van de uitgaven per verleende dienst is het totaal van de ontwikkelingen van de personele en de niet-personele uitgaven per verleende dienst. De niet-personele uitgaven omvatten zowel verbruiksmiddelen als vaste middelen (zoals gebouwen en inventaris). De ontwikkeling van de personeelsuitgavennoot 3 per verleende dienst bestaat uit de loonkostenontwikkeling en de ontwikkeling van de personele inzet per verleende dienst. In de economische theorie wordt meestal gesproken over de arbeidsproductiviteit, ofwel de inverse van de personele inzet per verleende dienst.
Gegevens en berekeningen
Zoals eerder aangegeven, gaat dit onderzoek over ontwikkelingen op landelijk niveau. De verschillende grootheden uit figuur 2 moeten dus worden gevuld met landelijke gegevens voor verschillende jaren. Hiervoor worden openbaar beschikbare gegevens gebruikt. Vaak zijn die gegevens afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS StatLine), maar ook uit jaarverslagen (bv. Belastingdienst) of van websites (bv. de Vereniging van universiteiten (VSNU)). In een enkel geval is gebruikgemaakt van niet-openbare gegevens, zoals bij de rechtspraak. In Indicatoren en bronnen zijn per voorziening de bronnen van de gegevens opgenomen. Deze gegevens tezamen vormen zogenoemde Database Publieke Sector (DPS) van het SCP. Sommige gegevens zijn beschikbaar per voorziening (bv. uitgaven, dienstverlening), andere alleen per sector (bv. cao-lonen) of worden gemeten op het niveau van de hele economie (bv. inflatie).
We meten de volgende grootheden:
- gegevens per voorziening per jaar:
-
- nominale totale uitgaven
- nominale personele uitgaven
- nominale niet-personele uitgaven
- dienstverlening
- inzet van personeel (arbeidsjaren)
- gegevens per sector per jaar (onderwijs, zorg, civiele overheid, overig):
-
- contractuele arbeidsduur (voor ADV-correctie)
- cao-lonen per uur
- algemene gegevens per jaar:
-
- prijsindex bbp (inflatie)
- bevolking per leeftijdsklasse
- gegevens per voorziening op één tijdstip:
-
- dienstverlening per leeftijdsklasse
In het navolgende bespreken we hoe we op basis van de zojuist genoemde gegevens de componenten uit figuur 2 berekenen.
Totale uitgaven: nominaal en reëel
In de beschikbare gegevens worden uitgaven nominaal weergegeven. Het hanteren van nominale uitgaven in de analyses heeft echter een nadeel: in de periode van 1998 tot en met 2015 wordt 35% van de nominale uitgavengroei veroorzaakt door inflatie. Verschillen in de ontwikkelingen van uitgaven tussen voorzieningen zijn daardoor minder goed zichtbaar. Daarom corrigeren we alle uitgaven voor inflatie (ontwikkeling van de prijsindex van het bbp (CBS 2018b)). De resulterende reële uitgaven drukken we uit in prijzen van 2015.
Het gaat in dit rapport om alle uitgaven aan voorzieningen, ongeacht hoe deze zijn gefinancierd. Voor een groot deel komt de financiering van de (rijks)overheid (60% in 2015).noot 4 Naast de overheidsmiddelen zijn er ook betalingen van gebruikers van diensten (zoals eigen bijdragen of eigen risico (10%), en betalingen die via de zorgverzekeringen lopen (27%)) en betalingen van derden zoals bedrijven (3% in 2015). Deze laatste vorm van financiering speelt vooral bij het (wetenschappelijk) onderwijs en de kinderopvang.
De verschillen tussen de voorzieningen zijn groot. Politie, uitvoering sociale zekerheid en de Belastingdienst worden bijvoorbeeld geheel door de (rijks)overheid gefinancierd, maar geneesmiddelenverstrekking en musea worden voor meer dan een derde deel gefinancierd door gebruikers. Verschuivingen tussen financieringsbronnen, zoals (de)centralisaties en veranderingen in de eigen bijdragen, kunnen leiden tot veranderingen in de dienstverlening. Zo heeft de verhoging van de eigen bijdragen in de thuiszorg in 2004 geleid tot een daling van het aantal gebruikers (Vernhout et al. 2004, zie ook Zorg en ondersteuning).
Dienstverlening
In dit onderzoek geven we de ontwikkeling van de dienstverlening in één maat weer. In de marktsector kan de dienstverlening worden uitgedrukt in termen van marktwaarde. In de publieke sector ligt dat veel minder voor de hand: (markt)prijzen voor deze dienstverlening ontbreken (zie bv. Kuhry en Van der Torre 2002; Pommer et al. 2015).
We gaan daarom bij het meten van de dienstverlening van publieke dienstverlening zoveel mogelijk uit van fysieke eenheden. Veel sectoren leveren echter verschillende soorten diensten, elk met hun eigen kosten. Zo behandelt een ziekenhuis patiënten met verschillende diagnoses en is er onderwijs in verschillende soorten en op verschillende niveaus. Door alleen het aantal patiënten of leerlingen te tellen, wordt geen rekening gehouden met de heterogeniteit in vormen van dienstverlening. Bij andere voorzieningen zijn de verleende diensten geheel onvergelijkbaar. Denk bijvoorbeeld aan het wetenschappelijk onderwijs, waar studentenaantallen niet zomaar bij aantallen publicaties kunnen worden opgeteld.
Om toch tot één indicator voor de dienstverlening te komen, wegen we de verschillende indicatoren. In plaats van de (onbekende) marktprijs van de diensten gebruiken we de gemiddelde uitgaven per verleende dienst – ofwel de kostprijs – als gewicht. Bij sommige voorzieningen vallen we terug op bijvoorbeeld werklast (personele inzet) per verleende dienst of de marginale kosten (extra uitgaven voor het verlenen van een extra dienst). De gewichten verschillen tussen de typen dienstverlening per voorziening, maar zijn wel voor de gehele periode gelijk.noot 5 Op deze wijze kan de dienstverlening binnen voorzieningen, maar ook van combinaties van voorzieningen bij elkaar worden opgeteld tot één maat voor de dienstverlening.
Om een goed beeld van de dienstverlening te kunnen geven, zouden idealiter de kwaliteit van de verleende diensten en de veranderingen daarin over de tijd verdisconteerd moeten zijn in de maat voor de dienstverlening. Kwaliteit van publieke dienstverlening is een complex begrip, met verschillende dimensies (zie bv. Donabedian 2005; Eggink et al. 2013; Grönroos 1998; Parasuraman et al. 1984; Pommer et al. 2008). Het kwantificeren van de kwaliteit van dienstverlening is daardoor lastig, zeker wanneer er vergelijkingen tussen sectoren en over de tijd moeten worden gemaakt. Gegevens hierover ontbreken dan ook. Daarom wordt in de analyse geen rekening gehouden met verschillen en veranderingen in de kwaliteit van de dienstverlening. Dit moet bij het interpreteren van de resultaten in gedachten worden gehouden.
Dienstverlening: demografie en deelname
De groei van de dienstverlening wordt ontbonden in een demografische component en een deelnamecomponent. De demografische component meet de verandering in de dienstverlening door veranderingen in de omvang en leeftijdsopbouw van de bevolking, bijvoorbeeld de vergrijzing die het zorggebruik opstuwt. We gaan in de berekeningen uit van de dienstverlening per hoofd van de bevolking in verschillende leeftijdsklassen op één moment in de tijd. De demografische component wordt dan berekend door deze dienstverlening per hoofd te combineren met veranderingen in de bevolkingsomvang per leeftijdsklasse. De verhouding tussen de gemeten ontwikkeling van de dienstverlening en de demografische component weerspiegelt de veranderingen in de dienstverlening per leeftijdsgroep, ofwel de deelname. De deelname kan veranderen door bijvoorbeeld veranderingen in beleid of voorkeuren van gebruikers. Voorbeelden daarvan zijn scholieren die langer doorleren en meer kinderen in de kinderopvang. Ook kunnen technologische ontwikkelingen de omvang van de dienstverlening opstuwen, zoals bij de medische zorg waar meer behandelmogelijkheden ontstaan.
Uitgaven per verleende dienst
In deze studie staan de uitgavenontwikkelingen centraal. We presenteren daarom de uitgavengevolgen van veranderingen in de verschillende factoren per verleende dienst. De uitgaven per verleende dienst worden berekend door de uitgaven te delen door de dienstverlening.
Uitgaven worden in de literatuur meestal onderscheiden in drie groepen: personeel, materiaal (verbruiksmiddelen) en kapitaal (vaste middelen) (Blank 2010; Fried et al. 2008). In de praktijk is het onderscheid tussen uitgaven aan kapitaal en aan materiaal op basis van de beschikbare gegevens lastig te maken op het landelijke niveau van onze analyses. Daarom onderscheiden we alleen uitgaven aan personele en niet-personele uitgaven. Personele uitgaven en niet-personele uitgaven dragen beide bij aan de ontwikkeling van de totale uitgaven per verleende dienst. In de onderzochte voorzieningen tezamen beslaan de niet-personele uitgaven ongeveer 31% van de totale uitgaven (zie De publieke sector). Dit betekent dat een toename van de niet-personele uitgaven per verleende dienst met 1% niet leidt tot een stijging van de totale uitgaven met 1%, maar met 0,31%. Bij de presentatie van de resultaten houden we hier rekening mee.
Personele uitgaven per verleende dienst
Onder de uitgaven aan personeel vallen alle personele uitgaven, ook bijvoorbeeld opleidingskosten en de werkgeverslasten. We onderscheiden de inzet van personeel (arbeidsjaren) per verleende dienst en de personele uitgaven per arbeidsjaar (loonkosten). Uitbesteed werk – vaak catering of schoonmaak – wordt meestal niet als personele uitgaven in de boeken opgenomen, maar als niet-personele uitgaven. De inhuur van bijvoorbeeld uitzendkrachten wordt wel bij personele inzet en personele uitgaven meegenomen.
Personeel per verleende dienst
De inzet van personeel wordt gemeten in het aantal arbeidsjaren ofwel voltijdsequivalenten. Aangezien de lengte van de werkweek niet in alle jaren hetzelfde is, corrigeren we het aantal arbeidsjaren voor veranderingen in de arbeidsduur, zodat een arbeidsjaar op elk tijdstip evenveel arbeidsuren inhoudt (ADV-correctie). De personele inzet per verleende dienst verkrijgen we door het aantal arbeidsjaren te delen door de omvang van de dienstverlening. Dit is de inverse van de gebruikelijke maat voor de arbeidsproductiviteit (zie bv. Blank 2010; Fried et al. 2008). Om de uitgavengevolgen van veranderingen in de personele inzet per verleende dienst te verkrijgen, wegen we dit met het aandeel personele uitgaven in de totale uitgaven (in 2015 was dat gemiddeld 69% van de totale uitgaven); de veranderingen in de personele inzet hebben natuurlijk geen direct effect op de niet-personele uitgaven per verleende dienst.
De contractuele arbeidsduur is alleen op het niveau van sectoren bekend; dit kan leiden tot kleine afwijkingen binnen de sectoren.noot 6
Reële loonkosten per uur
De reële loonkosten per uur worden berekend door de reële personele uitgaven te delen door het aantal arbeidsuren (gecorrigeerd voor ADV). De veranderingen in deze loonkosten per uur hangen af van de reële cao-loonontwikkelingen en incidentele loonkostenontwikkelingen. Beide begrippen worden hierna nader toegelicht.
Het cao-loon betreft het brutoloon, inclusief bindend voorgeschreven, regelmatig betaalde toeslagen en bijzondere beloningen.noot 7 Dit geeft een indicatie van de lonen die het personeel daadwerkelijk ontvangt. Voor veel sectoren worden de ontwikkelingen van de cao-lonen door het CBS geregistreerd.noot 8 De cao-lonen binnen sectoren (zoals de verschillende onderwijsvormen) kunnen echter verschillen tussen de onderliggende voorzieningen (bv. primair en voortgezet onderwijs). Deze gegevens zijn echter niet voldoende beschikbaar, zodat we terugvallen op de cao-lonen per sector.
De incidentele loonkostenontwikkelingen weerspiegelen de veranderingen in de loonkosten per uur die niet aan de cao-loonontwikkeling toe te schrijven zijn. We berekenen deze incidentele component per voorziening door de totale (reële) loonkostenontwikkeling te delen door de cao-loonontwikkeling. De incidentele looncomponent kan veranderen door andere inschaling van bestaand personeel, maar ook door verschuivingen tussen hoger of lager gekwalificeerd personeel. Zo kan nieuw, hoger ingeschaald personeel worden ingezet, of kan zittend personeel naar een hogere schaal gaan. Een verschuiving naar hoger gekwalificeerd personeel kan leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening, maar dat is niet vanzelfsprekend. Een grote incidentele loonontwikkeling kan dan ook niet zonder meer worden geïnterpreteerd als een toename van de kwaliteit. Zo komen ook bijvoorbeeld veranderingen in de werkgeverslasten in de incidentele loonontwikkeling tot uitdrukking. Doordat informatie over de cao-loonontwikkeling alleen op sectorniveau beschikbaar is, kunnen de berekende incidentele loonontwikkelingen afwijken van de werkelijke veranderingen binnen de voorzieningen. Voor sectoren als geheel zullen deze afwijkingen echter wegvallen.
Evenals bij de inzet van personeel per verleende dienst worden de uitgavengevolgen van een verandering in de loonkosten per uur gemeten door te wegen met het aandeel van de personele uitgaven in de totale uitgaven; de veranderingen in loonkosten hebben immers niet direct een effect op de niet-personele uitgaven per verleende dienst.
Niet-personele uitgaven per verleende dienst
De hoeveelheid van de inzet van niet-personele uitgaven (verbruiksmiddelen en kapitaal) is lastig te meten in fysieke termen: het gaat om zeer heterogene middelen, die niet zomaar onder één noemer te brengen zijn. Daarom bestuderen we alleen de totale reële uitgaven aan deze niet-personele uitgaven. Een verder onderscheid van de uitgaven aan deze middelen naar hoeveelheid en prijs wordt in de onderhavige analyse achterwege gelaten. Evenals bij de personele uitgaven presenteren we de uitgavengevolgen van de veranderingen in de niet-personele uitgaven. We wegen de ontwikkelingen daarom met het aandeel niet-personele uitgaven in de totale uitgaven van de desbetreffende voorziening.
Groei-op-groei
In de beschrijvingen van de verschillende sectoren presenteren we de resultaten grafisch. Daar worden voor de leesbaarheid groeicijfers opgeteld. Maar rekenkundig gezien moet de groei van de verschillende factoren eigenlijk met elkaar vermenigvuldigd worden om de totale uitgavengroei te vinden. Zo leidt een groei van 30% in de productieomvang en 40% in de uitgaven per product niet tot een toename van 70% in de totale uitgaven, maar van 82% (1,3 × 1,4 = 1,82). De afwijking tussen de presentatie in de figuren en de feitelijke cijfers wordt groter naarmate de groei van de afzonderlijke factoren groter is. Deze afwijking is niet aan een van deze factoren toe te wijzen en wordt daarom als afzonderlijke component in de figuren gepresenteerd. We noemen deze component ‘groei-op-groei’.
Literatuur
Literatuur
Blank, Jos L.T. (2010). Principes van productiviteitsmeting: elementaire handleiding voor kwantitatief onderzoek naar de productiviteit, doelmatigheid, kwaliteit en effectiviteit van de publieke sector . Maastricht: Shaker Publishing B.V.
CBS (2015). Cao-lonen, contractuele loonkosten en arbeidsduur; (2000=100), 1972-2014. Geraadpleegd op 15 juni 2018 via https://opendata.cbs.nl/dataportaal/#/CBS/nl/dataset/70640ned/table?ts=1529072987005.
CBS (2017). Productie en inkomens naar bedrijfstak; nationale rekeningen. Geraadpleegd op19 maart 2018 via https://opendata.cbs.nl/dataportaal/#/CBS/nl/dataset/82572NED/table?ts=1524464576249.
CBS (2018a). Beloning en arbeidsvolume van werknemers, kwartalen; nationale rekeningen. Geraadpleegd op 19 maart 2018 via https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82577NED/table?ts=1517565714139.
CBS (2018b). Opbouw binnenlands product (bbp); nationale rekeningen, 1969-2016. Geraadpleegd op 30 maart 2018 via https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82262NED/table?ts=1522399492909.
Donabedian, Avedis (2005). Evaluating the Quality of Medical Care. In: The Milbank Quarterly, jg. 83, nr. 4, p. 691-729.
Eggink, Evelien, Debbie Verbeek-Oudijk en Evert Pommer (2013). Burgers over de kwaliteit van publieke diensten. Een terugblik op 2002-2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2013-35).
Fried, H.O., C.A.K. Lovell en S.S. Schmidt (2008). The measurement of productive efficiency and productivity growth. New York: Oxford University Press.
Grönroos, Christian (1998). Service marketing theory: back to basics. Helsinki: Swedish School of Economics and Business Administration.
Herweijer, Lex, Evelien Eggink, Evert Pommer en Jedid-Jah Jonker (2014). Leergeld. Veranderingen in de financiële positie van het voortgezet onderwijs en verschillen tussen schoolbesturen . Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2014-16).
Kuhry, B. en A. van der Torre (2002). De vierde sector. Achtergrondstudie quartaire sector. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2002-15).
Kuhry, Bob en Flip de Kam (2012). Waar voor ons belastinggeld? Prijs en kwaliteit van publieke diensten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2012-2).
Parasuraman, A., Valarie A. Zeithaml en Leonard L. Berry (1984). A conceptual model of service quality and its implications for future research. Cambridge, Mass.: Marketing Science Institute.
Pommer, Evert, Evelien Eggink en Hetty van Kempen (2008). De staat van de publieke dienst. Het oordeel van de burger over de kwaliteit van overheidsdiensten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2008-22).
Pommer, Evert, Ingrid Ooms en Saskia Jansen (2015). Maten voor gemeenten 2014. Prestaties en uitgaven van de lokale overheid in de periode 2007-2012 . Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2015-6).
Pommer, Evert en Evelien Eggink (2010). Publieke dienstverlening in perspectief. SCP-memorandum voor de kabinetsformatie 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-publicatie 2010-16).
Vernhout, G., P.F. Bakker en W. Dragt (2004). Rapportage verkennend onderzoek naar opzeggers in de thuiszorg in verband met de verhoging van de eigen bijdrage in 2004 . Enschede: Hoeksma, Homans & Menting Organisatieadviseurs.
Noten
Dit betreft de sectoren O tot en met U volgens de SBI-2008 indeling. Het betreft de publieke sectoren ‘openbaar bestuur en overheidsdiensten en verplichte sociale verzekeringen’ (O), ‘onderwijs’ (P), ‘gezondheids- en welzijnszorg’ (Q), ‘cultuur, sport en recreatie’ (R) en ‘overige dienstverlening’ (S). Vanwege ontbreken van voldoende detailgegevens zijn hier ook `huishoudens als werkgever’ en (T) en Extraterritoriale organisaties en lichamen (U) meegenomen. De totale overheidsuitgaven zijn veel groter doordat ongeveer 50% van de uitgaven betrekking hebben op uitkeringen en subsidies (CBS 2018b). Deze spelen in dit onderzoek geen rol.
Hiervoor gebruiken we de prijsindex van het bruto binnenlands product (bbp) (zie CBS 2018b).
In de personeelsuitgaven zijn alle uitgaven voor de werkgever meegenomen, dus ook bijvoorbeeld opleidingsuitgaven en werkgeverslasten.
De bronnen van de informatie over de financiering van de verschillende sectoren zijn opgenomen in de hoofdstukken in deze publicatie die in detail op de sectoren en voorzieningen ingaan.
Wanneer we schuivende gewichten zouden hanteren (die verschillen tussen de jaren), zou een verandering in de kostprijs tot uitdrukking komen in een verandering in de dienstverlening, en niet – zoals gewenst – in een verandering in de uitgaven per verleende dienst.
Het CBS registreert de contractuele arbeidsduur niet op het niveau van afzonderlijke voorzieningen, maar alleen op een hoger aggregatieniveau. Voor dit onderzoek zijn de relevante sectoren: onderwijs, zorg, civiele overheid en overig (CBS 2015).
Bijvoorbeeld vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, eenmalige beloningen, tegemoetkoming in de ziektekosten en de werkgeversbijdrage aan de levensloopregeling.
Het CBS registreert ook de cao-lonen niet op het niveau van afzonderlijke voorzieningen. Voor dit onderzoek zijn de relevante sectoren: onderwijs, zorg, civiele overheid en overig (CBS 2015).