2 / 11
Theoretische benaderingen van armoede
Er zijn verschillende definities en benaderingen van armoede. Denk aan armoede als absoluut begrip en armoede als relatief begrip. Of armoede als objectief en armoede als subjectief begrip. En moeten we armoede bezien in termen van beschikbare middelen of van feitelijke consumptie? Deze kaart gaat in op de theoretische keuzes die het SCP maakt.
Absoluut of relatief
Het SCP gaat uit van een absolute benadering van armoede. Dat betekent dat we alleen kijken naar de eigen situatie van mensen. Of iemand als ‘arm’ telt, hangt af van zijn eigen inkomen. We maken geen vergelijking met het inkomen van andere groepen in de bevolking.
In de relatieve benadering vindt die vergelijking juist wel plaats. Dan zijn mensen arm als ze minder hebben dan bijvoorbeeld ‘de doorsneeburger’ (iemand met een inkomen in het midden van de nationale inkomensverdeling). De Europese Unie hanteert 60% van dit middelste inkomen als armoedegrens.
Objectief of subjectief
Het SCP vindt dat armoede het beste objectief kan worden vastgesteld. De term ‘objectief’ betekent hier dat wetenschappers en budgetdeskundigen de hoogte van de armoedegrens vaststellen. De SCP-armoedegrens is gebaseerd op de minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Het Nibud baseert die minimumvoorbeeldbegrotingen weer op wetenschappelijk onderzoek en adviezen van deskundigen, zoals het Voedingscentrum Nederland.
In plaats van wetenschappers kunnen ook burgers bepalen welk bedrag de armoedegrens is. Bijvoorbeeld door burgers via een enquête of in focusgroepen te vragen welk bedrag volgens hen het minimum is om van rond te komen. Dit is de subjectieve benadering.
Beschikbare middelen of feitelijke consumptie
Volgens de SCP-definitie is iemand arm als hij met zijn inkomen de minimaal noodzakelijke goederen en voorzieningen niet kan bekostigen. De beschikbare middelen zijn het uitgangspunt, het maakt niet uit of hij de goederen en voorzieningen echt heeft. Als iemand voldoende inkomen heeft maar ervoor kiest om het aan andere zaken te besteden, is hij niet arm.
De alternatieve benadering kijkt juist wel naar de feitelijke bestedingen van een persoon: heeft hij de goederen en voorzieningen werkelijk in zijn bezit? Sommigen vinden dat dit een betere benadering geeft van het ‘permanente inkomen’ van mensen. De achterliggende gedachte is dat mensen een inschatting maken van hun toekomstige inkomen en hun consumptie daarop aanpassen, zodat die minder fluctueert (zie ook Ravallion 2016: 153-158).
Literatuur
Hoff, S., C. van Gaalen, A. Soede, A. Luten, C. Vrooman en S. Lamers (2009). Genoeg om van te leven. Focusgroepen in discussie over de minimale kosten van levensonderhoud. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Praag, B.M.S. van en A. Ferrer-i-Carbonell (2004). Happiness quantified; a satisfaction calculus approach. Oxford: Oxford University Press.
Ravallion, M. (2016). The economics of poverty: history, measurement and policy. New York, NJ: Oxford University Press.
Vrooman, J.C. (2009). Rules of relief. Institutions of social security, and their impact. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Vrooman, J.C. en J.M. Wildeboer Schut (2013). Het karige bestaan: een kwart eeuw armoede in Nederland. In: TPEdigitaal, jg. 7, nr. 1, p. 27-50.
Deze kaart citeren
Hulst, B. van en S. Hoff (2019). Theoretische benaderingen van armoede. In: Armoede in kaart: 2019. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2019/theoretische-benaderingen-van-armoede.
Informatie noten
Een uitgebreide bespreking van de verschillende benaderingen van armoede staat in Vrooman 2009: 357-383.
Deze benadering heeft als nadeel dat onduidelijk blijft of er werkelijk sprake is van armoede. In een welvarend land kunnen veel mensen met minder dan 60% van het middelste inkomen toch een redelijk inkomen hebben. In arme landen kunnen echter ook mensen die meer verdienen nog in armoede verkeren (Vrooman 2009: 348-349; Vrooman en Wildeboer Schut 2013). Een tweede bezwaar is dat relatieve armoedegrenzen eigenlijk de inkomensongelijkheid in een land meten (Van Praag en Ferrer-i-Carbonell 2004; Vrooman 2009: 370-375).
Alleen het bedrag voor de huur wijkt af van de lijst het Nibud. De huur baseren we op het WoonOnderzoek Nederland 2015, een enquête onder bijna 20.000 huurders.
Een nadeel van deze subjectieve benadering is dat mensen heel verschillende referentiekaders hebben: sommigen vinden dat er pas sprake is van een echt minimum als ze de huur niet meer kunnen opbrengen, anderen menen dat ze toch ‘minimaal’ ieder jaar een keer op vakantie moeten kunnen gaan. Ook maakt het uit wie deze vraag beantwoordt: degene die de financiën van het huishouden ‘doet’, heeft vaak een realistischer beeld van de kosten van levensonderhoud dan andere gezinsleden. En tot slot blijken de resultaten van dergelijke metingen tamelijk instabiel te zijn. Ze variëren van jaar tot jaar, los van de economische situatie in het land. Het SCP voerde eerder wel een studie uit waarin burgers in focusgroepen van ongeveer 8 personen discussieerden over de definitie van armoede: Welke goederen en voorzieningen zijn in Nederland noodzakelijk voor een minimaal acceptabele levensstandaard? En welk inkomen heeft een huishouden nodig om dit te kunnen betalen? De uitkomsten van die studie gebruikten we om de SCP-armoedegrens te valideren (Hoff et al. 2009).
Deze gedachte veronderstelt wel dat mensen vooruitziend zijn over hun inkomen en dat ze hun consumptie op verantwoorde wijze spreiden. Daarnaast is een probleem dat persoonlijke voorkeuren meebepalen waaraan iemand zijn geld besteedt. Zo zijn er mensen die hun geld liever uitgeven aan een vakantie dan aan kleding. Ook vinden sommige bevolkingsgroepen (jongeren, hoogopgeleiden) het bezit van een computer veel belangrijker dan andere (ouderen, laagopgeleiden). De afwezigheid van bepaalde artikelen hoeft dan ook niet per se te wijzen op armoede.