4 / 11
De omvang van armoede
Armoede daalt fors tussen 2013 en 2017
In 2013 waren er ruim 1,2 miljoen mensen met een huishoudensinkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Dit was 7,6% van de Nederlandse bevolking. Het aantal mensen met een inkomen onder het striktere basisbehoeftencriterium bedroeg toen bijna 790.000, 4,9% van de bevolking.
Door de aantrekkende economie daalde de armoede na 2013 flink. De afname van het aantal armen deed zich vooral voor tussen 2013 en 2015. Daarna werd de daling zwakker. De laatste beschikbare cijfers komen uit 2017. In dat jaar bedroeg het aantal armen volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium bijna 939.000 (5,7%). Dit zijn ruim 40.000 armen minder dan in 2016.
Volgens het basisbehoeftencriterium waren er in 2017 ongeveer 618.000 armen (3,8%). Dit is ook een afname ten opzichte van 2016. Figuur 1 toont de ontwikkelingen in het armoedepercentage sinds 2011.
Figuur 1Armoede bereikte piek in 2013, maar neemt daarna flink af
Jaar | Aantal armen (basisbehoeften) | Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) | % van de bevolking (basisbehoeften) | % van de bevolking (niet-veel-maar-toereikend) |
---|---|---|---|---|
2011 | 669 | 1031 | 4.2 | 6.4 |
2012 | 759 | 1161 | 4.7 | 7.2 |
2013 | 787 | 1231 | 4.9 | 7.6 |
2014 | 711 | 1127 | 4.4 | 7.0 |
2015 | 673 | 1025 | 4.1 | 6.3 |
2016 | 660 | 982 | 4.0 | 6.0 |
2017 | 618 | 939 | 3.8 | 5.7 |
Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’17), SCP-bewerking
Figuur 1b toont de ontwikkeling van de armoede sinds 2001. In de periode 2001-2014 gaat het om armoedepercentages volgens de ‘oude’ methode, dus vóór de herziening van de referentiebudgetten en het inkomensbegrip (zie Hoff et al. 2016, zie ook de kaart Waar ligt de armoedegrens?). Voor de periode 2011-2017 berekenden we de armoedepercentages met de nieuwe methode. Die nieuwe methode leidde tot een daling van het armoedepercentage. Dit komt vooral door het afschaffen van de jaarlijkse afschrijving van de eigen woning. Hierdoor ligt het besteedbare inkomen van huizenbezitters gemiddeld € 330 per maand hoger (Goderis et al. 2018, CBS 2017).
De ‘oude’ meetmethode laat zien dat de armoede sinds het begin van de economische crisis in 2008 toenam. Door de aanpassing van de meetmethode kunnen we niet direct afleiden of de armoede in 2017 terug is op het niveau van vóór de crisis.
Figuur 1bPersonen in armoede, 2001-2017 (in procenten van de bevolking)a
Jaar | basisbehoeften 2019 | niet-veel-maar-toereikend 2019 | basisbehoeften 2016 | niet-veel-maar-toereikend 2016 |
---|---|---|---|---|
2001 | 3.7 | 5.8 | ||
2002 | 4 | 6 | ||
2003 | 4.7 | 6.8 | ||
2004 | 4.6 | 6.7 | ||
2005 | 4.6 | 6.8 | ||
2006 | 4.1 | 6 | ||
2007 | 3.7 | 5.4 | ||
2008 | 3.8 | 5.6 | ||
2009 | 4.3 | 6.1 | ||
2010 | 4 | 6 | ||
2011 | 4.2 | 6.4 | 4.3 | 6.6 |
2012 | 4.7 | 7.2 | 5 | 7.5 |
2013 | 4.9 | 7.6 | 5.3 | 7.9 |
2014 | 4.4 | 7 | 5.1 | 7.6 |
2015 | 4.1 | 6.3 | ||
2016 | 4 | 6 | ||
2017 | 3.8 | 5.7 |
aDe gegevens volgens de ‘oude’ methode zijn afkomstig uit Hoff et al. (2016).
Bron:CBS (IPO ’01-’14, Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’17), SCP-bewerking
Rekening houden met het positieve vermogen
De hier gepresenteerde armoedegegevens zijn alleen gebaseerd op het inkomen van mensen, niet op hun vermogen. Een deel van de arme groep heeft echter een groot vrij opneembaar, positief vermogen (€ 50.000 of meer). Zij kunnen dit geld in principe gebruiken voor basisgoederen en -voorzieningen en zo een periode van weinig inkomen overbruggen. In dat geval geeft het weglaten van het vermogen een onvolledig beeld van de middelen die iemand heeft. In figuur 2 staan daarom cijfers die wel rekening houden met het positieve vermogen. In de cijfers verwerkten we de aanname dat dit vermogen over de hele resterende levensverwachting wordt opgemaakt. Zoals verwacht valt het aandeel armen in Nederland dan lager uit. Als we rekening houden met het positieve vermogen was in 2017 5,0% van de bevolking arm, tegenover 5,7% armoede volgens het ‘gewone’ niet-veel-maar-toereikendcriterium (zonder vermogen). Volgens het basisbehoeftencriterium was het aandeel armen 3,2% (inclusief vermogen) en 3,8% (exclusief vermogen). Ook inclusief vermogen daalde de armoede ten opzichte van 2016. Volgens beide armoedecriteria lag de armoede inclusief vermogen in 2017 0,3 procentpunt lager dan in 2016.
Figuur 2Minder armoede als vermogen wordt meegerekend
Jaar | basisbehoeften (zonder) | niet-veel-maar-toereikend (zonder) | basisbehoeften (met) | niet-veel-maar-toereikend (met) |
---|---|---|---|---|
2011 | 4.16 | 6.42 | 3.69 | 5.76 |
2012 | 4.7 | 7.19 | 4.24 | 6.56 |
2013 | 4.86 | 7.6 | 4.35 | 6.92 |
2014 | 4.39 | 6.96 | 3.95 | 6.28 |
2015 | 4.14 | 6.3 | 3.63 | 5.62 |
2016 | 4.04 | 6.01 | 3.55 | 5.35 |
2017 | 3.75 | 5.7 | 3.24 | 5.01 |
Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’17), SCP-bewerking
Rekening houden met schulden
Ook het negatieve vermogen speelt een rol bij armoedeproblematiek. Een gering inkomen kan de oorzaak zijn van (beginnende) schulden. Andersom kan de aflossing van schulden een flink deel van het besteedbare inkomen opeisen. Als we rekening houden met de afbetalingen van schulden, stijgt het armoedepercentage met ongeveer 1 procentpunt. Volgens de niet-veel-maar-toereikendmaatstaf verkeerde in dat geval 6,7% van de Nederlandse bevolking in 2017 in een armoedesituatie. Volgens het basisbehoeftencriterium was dat 4,6%. Bij deze berekeningen telden we alleen de schulden mee, niet het positieve vermogen.
Figuur 3Meer armoede als schulden worden meegerekend
Jaar | basisbehoeften (zonder) | niet-veel-maar-toereikend (zonder) | basisbehoeften (met) | niet-veel-maar-toereikend (met) |
---|---|---|---|---|
2011 | 4.16 | 6.42 | 5.04 | 7.42 |
2012 | 4.7 | 7.19 | 5.65 | 8.26 |
2013 | 4.86 | 7.6 | 5.84 | 8.69 |
2014 | 4.39 | 6.96 | 5.30 | 8 |
2015 | 4.14 | 6.3 | 5.07 | 7.40 |
2016 | 4.04 | 6.01 | 4.9 | 7.02 |
2017 | 3.75 | 5.7 | 4.56 | 6.65 |
Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’17), SCP-bewerking
Als we rekening houden met zowel het positieve vermogen als met schulden, dan is het armoedepercentage ongeveer gelijk aan het landelijke gemiddelde zonder vermogen en schulden. Volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium was dan 5,6% van de Nederlandse bevolking arm in 2017, volgens het basisbehoeftencriterium 3,7%.
Wij telden vermogen en schulden bij via annuïteiten. Er zijn ook andere manieren om vermogen en schulden mee te nemen. Bijvoorbeeld dat iemand per definitie als niet-arm wordt aangemerkt als hij een vermogen heeft boven een bepaalde grens. Er is dus geen algemeen aanvaarde manier om met bezittingen en schulden om te gaan. Met onze berekeningen willen we slechts een indruk geven van het effect op de armoede. De armoedecijfers in het vervolg van deze publicatie zijn gebaseerd op de ‘oorspronkelijke’ basisbehoeften- en niet-veel-maar-toereikendcriteria, dus zonder rekening te houden met vermogen en schulden van mensen.
Literatuur
CBS (2017). Revisie inkomensstatistiek. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Hoff, S., J.M. Wildeboer Schut, B. Goderis en C. Vrooman (2016). Armoede in Kaart 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Goderis, B., B. van Hulst, J.M. Wildeboer Schut en M. Ras (2018). De SCP-methode voor het meten van armoede. Herijking en revisie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Deze kaart citeren
Hoff, S., B. van Hulst en B. Goderis (2019). De omvang van armoede. In: Armoede in kaart: 2019. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2019/de-omvang-van-armoede.
Informatie noten
Deze cijfers zijn gebaseerd op de armoedegrens en het inkomensbegrip na de herijking en revisie van de SCP-methode voor het meten van armoede in 2018. De methode is beknopt beschreven op de kaart (zie Waar ligt de armoedegrens?). Goderis et al. (2018) geeft een uitgebreide beschrijving van de gebruikte methode om armoede te bepalen.
Een aantrekkende economie gaat gepaard met meer werkgelegenheid. Mensen kunnen gemakkelijker aan werk komen of kunnen overstappen naar een beter betaalde baan of een baan voor meer uren. Dit zal meestal leiden tot een hoger besteedbaar huishoudensinkomen.
In 2007, vlak voor de crisis van 2008, lag het armoedepercentage (gemeten met de methode van vóór de herijking en revisie in 2018) volgens het niet-veel-maar-toereikend-criterium op 5,4%. Dat was het laagste niveau in jaren. Door de aanpassingen in de methode valt niet direct af te leiden of de armoede in 2017 terug is op het niveau van vóór de crisis. Als we met de ontwikkelingen in de huidige cijfers inschatten wat de uitkomsten van de oude methode zouden zijn, dan komen we in 2016 uit op 6,5% en in 2017 op 6,2%. Dan ligt de armoede dus nog boven het niveau van 2007.
Het positieve vermogen omvat de bezittingen van een huishouden. Bezittingen zijn de tegoeden van bank- en spaarrekeningen, aandelen en obligaties. De waarde van de eigen woning telt niet mee.
Het vrij opneembare vermogen is vertaald in een annuïteit. Om een annuïteit te bepalen is een looptijd nodig en het verwachte rendement op het vermogen. Voor de looptijd namen we per huishouden de verwachte resterende levensduur van de volwassene met de hoogste resterende levensverwachting (thuiswonende volwassen kinderen lieten we buiten beschouwing). Voor het verwachte rendement gingen we uit van de door de Belastingdienst gehanteerde fictieve rendementen voor de vermogensbelasting. Het annuïtaire bedrag telden we bij het inkomen op (zie ook Goderis et al. 2018: 17-20).
Bij de schulden gaat het om rood staan en bankleningen (exclusief de hypotheek op een eigen woning). Informele leningen van bijvoorbeeld familie en vrienden staan niet geregistreerd en namen we daarom niet mee. In de berekeningen gingen we uit van een nominaal constant annuïtair bedrag en van een resterende afbetalingstermijn van 10 jaar. De waarde van het jaarlijkse annuïtaire bedrag trokken we vervolgens van het besteedbaar inkomen af (zie ook Goderis et al. 2018: 19-21).