3 / 10
Waar ligt de armoedegrens?
Twee referentiebudgetten
Er worden twee referentiebudgetten gebruikt om armoede vast te stellen. Beide budgetten geven aan hoeveel geld een alleenstaande nodig heeft voor onvermijdelijke of zeer wenselijke uitgaven. De budgetten zijn grotendeels gebaseerd op gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).
Het basisbehoeftenbudget omvat de minimale uitgaven van een zelfstandig huishouden aan onvermijdbare, basale zaken als voedsel, kleding en wonen. Ook de uitgaven aan andere moeilijk te vermijden posten, zoals verzekeringen en persoonlijke verzorging, zijn meegeteld. Het niet-veel-maar-toereikendbudget is iets ruimer. Dat houdt ook rekening met de minimale kosten van ontspanning en sociale participatie, bijvoorbeeld een korte vakantie of het lidmaatschap van een sport- of hobbyclub. Deze uitgaven zijn niet strikt noodzakelijk, maar veel mensen beschouwen ze wel als zeer wenselijk (Goderis et al. 2018; Hoff et al. 2010). Het niet-veel-maar-toereikendbudget is nog steeds bescheiden. Luxegoederen, zoals een auto, ontbreken. In het vervolg van deze publicatie vormt het niet-veel-maar-toereikendbudget het uitgangspunt voor de armoedecijfers.
Herziening van de referentiebudgetten
Recent heeft het SCP de twee referentiebudgetten nauwkeurig tegen het licht gehouden en waar nodig aangepast (zie voor een uitgebreide toelichting Goderis et al. 2018). We keken of belangrijke goederen en voorzieningen ontbraken. Of zaten er juist overbodige uitgaven bij? En waren de normbedragen nog wel actueel? Een grote aanpassing ten opzichte van de oude budgetten betreft het referentiebedrag voor de huur. Dit bedrag berekenden we opnieuw met gegevens van het WoonOnderzoek Nederland uit 2015. Dit leidde tot een vrij forse verhoging: in het oude referentiebudget ging het om 375 euro per maand (in 2014), in het nieuwe budget is het referentiebedrag 443 euro per maand (in 2017). Een andere aanpassing betreft de uitgaven aan voeding. Vanwege nieuwe inzichten van het Voedingscentrum over gezonde voeding, heeft het Nibud het budget voor voeding naar boven bijgesteld. Hierdoor stijgen de uitgaven met ruim 20 euro, van 180 euro per maand in 2014 naar ruim 200 euro per maand in 2017. Een derde aanpassing betreft de niet-vergoede ziektekosten. Voorheen was in het referentiebudget een bedrag opgenomen dat voor elk type huishouden hetzelfde was. In de nieuwe opzet zit dit vaste bedrag niet langer in het referentiebudget. In plaats daarvan trekken we de niet-vergoede ziektekosten nu van het inkomen af. Dit gebeurt deels aan de hand van een vast bedrag per persoon, maar is deels ook gebaseerd op de werkelijke kosten per huishouden. Hiermee wordt meer recht gedaan aan het feit dat de zorguitgaven sterk kunnen verschillen tussen mensen.
Grensbedragen
In 2017 kwam het basisbehoeftenbudget voor een alleenwonende uit op 1039 euro per maand en het niet-veel-maar-toereikendbudget op 1135 euro per maand (Goderis et al. 2018: 7-8). Voor andere jaren passen we deze bedragen aan op basis van de stijging van de gemiddelde uitgaven aan voeding, kleding en wonen. De tabel hieronder presenteert de budgetten voor een alleenstaande in 2017, uitgesplitst naar een aantal uitgavenposten.
Tabel 1Referentiebudgetten voor een alleenwonende, 2017 (maandbedragen in euro’s)
minimaal noodzakelijke kosten |
|
---|---|
huura |
443 |
gas |
60 |
elektriciteit |
20 |
water |
9 |
telefoon, televisie en internet |
54 |
verzekeringenb |
45 |
contributies en abonnementen |
2 |
vervoer |
14 |
kleding en schoenen |
56 |
inventaris |
74 |
onderhoud huis en tuin |
24 |
voeding |
201 |
was- en schoonmaakartikelen |
6 |
persoonlijke verzorging |
21 |
diversen |
10 |
totaal minimaal noodzakelijke kosten |
1039 |
additioneel pakket sociale participatie en ontspanningc |
|
---|---|
contributies en abonnementen |
18,5 |
bezoek ontvangen |
19,5 |
op bezoek gaan |
5,5 |
vakantie/uitgaan |
39 |
vervoer |
13,5 |
totaal sociale participatie |
96 |
aDit bedrag is de brutohuur, dus vóór aftrek van eventuele huurtoeslag. In de analyses wordt een fictief bedrag aan ontvangen huurtoeslag (passend bij deze brutohuur) bij het inkomen opgeteld.
bDe betaalde ziektekostenpremie (basispakket en eventuele aanvullende verzekering) is geen onderdeel van de post ‘verzekeringen’, maar wordt – net als de overige ziektekosten – van het inkomen afgetrokken.
cHet totale budget voor de aanvullende kosten is lager dan de afzonderlijke posten bij elkaar opgeteld. Dit komt door afronding.
Bron:Nibud (2017: 95, 100)
Bedragen voor meerpersoonshuishoudens
Twee volwassenen hebben niet twee keer zoveel inkomen nodig als een alleenstaande. Meerpersoonshuishoudens profiteren van schaalvoordelen: de woonlasten per persoon zijn lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding. Equivalentiefactoren maken de inkomens van verschillende typen huishoudens onderling vergelijkbaar. De equivalentiefactor voor een eenpersoonshuishouden is gelijk aan 1. Voor elke extra volwassene in het huishouden wordt aan deze factor 0,37 toegevoegd en voor elk minderjarig kind ongeveer 0,30.
Een besteedbaar inkomen van 1135 euro per maand voor een alleenstaande correspondeert dus met 1555 euro voor een paar zonder kinderen (1,37 x 1135 euro) en met 1850 euro voor een paar met één kind (1,63 x 1135 euro). Figuur 1 toont de bedragen die in 2017 bij de verschillende typen huishoudens horen.
Figuur 1Grensbedragen basisbehoeftencriterium en niet-veel-maar-toereikendcriterium voor diverse typen huishoudens, 2017 (netto maandbedrag in euro’s)
Gehanteerd inkomensbegrip
Armoede meten we door de grensbedragen af te zetten tegen het totale besteedbaar huishoudensinkomen in het kalenderjaar. Dit is het inkomen uit arbeid, uitkeringen en pensioenen (incl. vakantiegeld en eventuele andere jaarlijks ontvangen bedragen), min betaalde belastingen en premies. Ontvangen toeslagen (huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag), kinderbijslag, kindgebonden budget en ontvangen partneralimentatie zijn bij het inkomen opgeteld. Ziektekosten (inclusief zorgverzekeringspremies) en kosten van kinderopvang zijn van het inkomen afgetrokken, net zoals de betaalde partneralimentatie.
Herziening van het inkomensbegrip
Het SCP nam niet alleen de referentiebudgetten, maar ook het inkomensbegrip nader onder de loep (zie Goderis et al. 2018). Dit leidde tot een aantal verbeteringen. In de eerste plaats nemen we, zoals hiervoor al is aangegeven, in het referentiebudget geen vast bedrag meer op voor niet-vergoede ziektekosten. In plaats daarvan brengen we deze kosten nu in mindering op het inkomen. Op die manier houden we beter rekening met de variatie in zorguitgaven tussen mensen. De tweede verbetering betreft de kosten van kinderopvang. Deze trekken we nu, na verrekening met de ontvangen kinderopvangtoeslag, ook van het inkomen af. De derde verbetering is de afschaffing van de jaarlijkse afschrijving op de eigen woning. Dit is in navolging van het CBS (2017). Hierdoor neemt het besteedbare inkomen van huiseigenaren met gemiddeld 330 euro per maand toe. Binnen deze bevolkingsgroep is dan ook een daling van het aantal armen te verwachten. Een laatste aanpassing betreft de huurtoeslag. Het SCP telt niet langer de daadwerkelijk ontvangen huurtoeslag bij het inkomen op, maar een fictief bedrag: de huurtoeslag die het huishouden zou ontvangen wanneer de brutohuur gelijk zou zijn aan het referentiebedrag (zie tabel 1). Dit is consistent met het uitgangspunt van de SCP-armoedemethode: we kijken naar iemands middelen ten opzichte van een referentiebudget en niet naar zijn of haar daadwerkelijke bestedingen (Goderis et al. 2018: 14-15).
Gebruikt databestand
Voor de analyses gebruiken we het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het IIV bevat administratieve gegevens van de hele bevolking. Deze zijn voornamelijk afkomstig van de Belastingdienst. Daarin schuilt direct ook een beperking: inkomsten die niet bij de Belastingdienst bekend zijn, worden niet in de berekeningen meegenomen. Denk aan inkomsten uit het grijze of zwarte circuit, financiële ondersteuning van ouders aan hun zelfstandig wonende kinderen of kinderalimentatie.
Literatuur
CBS (2004). Equivalentiefactoren 1995-2000. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2017). Revisie inkomensstatistiek. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2018). Armoede en sociale uitsluiting 2018. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Citro, C.F. en R.T. Michael (red.) (1995). Measuring poverty: a new approach. Washington DC: National Academy Press.
Goderis, B., B. van Hulst, J.M. Wildeboer Schut en M. Ras (2018). De SCP-methode voor het meten van armoede. Herijking en revisie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Hoff, S., C. van Gaalen, A. Soede, A. Luten, C. Vrooman en S. Lamers (2010). The minimum agreed upon. Consensual budget standards for the Netherlands. Den Haag/Utrecht: Sociaal en Cultureel Planbureau / Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.
SCP/CBS (2014). Armoedesignalement 2014. Den Haag/Heerlen: Sociaal en Cultureel Planbureau/ Centraal Bureau voor de Statistiek.
Soede, A.J. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens? Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Soede, A. (2011). Armoedegrens op basis van de budgetbenadering – revisie 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Vrooman, J.C. (2009). Rules of Relief. Institutions of social security, and their impact. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Deze kaart citeren
Goderis, B.V.G., B. van Hulst en S. Hoff (2018). Waar ligt de armoedegrens?. In: Armoede in kaart: 2018. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2018/waar-ligt-de-armoedegrens.
Informatie noten
De analyse gaat uit van een tweekamerwoning (voor een alleenstaande) met een woonoppervlak van 40 à 50 m2. Dit resulteerde in een huur van 425 euro in januari 2015. Na verwerking van de latere huurverhogingen komt het maandelijkse huurbedrag uit op 443 euro in januari 2017. Het SCP ging ook na of regionale huurverschillen zo groot zijn dat we daar rekening mee moeten houden in de referentiebudgetten. Dit blijkt niet het geval: de regionale huurprijs voor een vergelijkbare woning ligt in vrijwel alle gevallen tussen 10% onder en 10% boven het referentiebedrag. De variatie in woninghuren is daarmee klein genoeg om te kunnen blijven uitgaan van één referentiebedrag voor de huur (Goderis et al. 2018: 8).
De post ‘ziektekosten’ bestaat uit de (verplichte) premie voor het basispakket van de zorgverzekering, het verplichte eigen risico en de overige niet-vergoede uitgaven aan gezondheidszorg. De verplichte zorgpremie en het gemiddelde eigen risico zijn al op het besteedbare inkomen in mindering gebracht door het CBS. Voor de overige uitgaven is dit lastiger, omdat ze niet voor iedereen bekend zijn. Het gaat bijvoorbeeld om (aanvullende) verzekeringen die niet wettelijk verplicht zijn of om zorguitgaven die de verzekeraar niet vergoedt. Deze uitgaven kunnen van persoon tot persoon sterk variëren. Het SCP gebruikt gegevens van de Belastingdienst en het Nibud om een schatting te maken van het bedrag aan niet-vergoede ziektekosten per volwassene in Nederland. Dit bedrag trekken we van het besteedbare inkomen af.
Deze methode leidt er gewoonlijk toe dat de stijging van de grensbedragen groter is dan de inflatie maar kleiner dan de stijging van het gemiddelde inkomen. Dit komt doordat mensen bij een hoger inkomen doorgaans een kleiner deel besteden aan voeding, kleding en wonen. De indexering is dus geen volledige afspiegeling van veranderingen in welvaart. Bovendien worden de gemiddelde basisbestedingen uitgedrukt als een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde zodat veranderingen vertraagd doorwerken. De veronderstelling is dat de perceptie van wat iemand minimaal nodig heeft met enige vertraging reageert op sociaal-economische veranderingen. Uit eerdere studies blijkt dat de hier gebruikte methode van indexering goed aansluit bij de ontwikkeling van wat de maatschappij als minimaal noodzakelijk ervaart. Zie voor meer informatie Citro en Michael 1995; Soede 2006, 2011; en Vrooman 2009.
De precieze hoogte van de equivalentiefactoren varieert per kind, afhankelijk van de rangorde en leeftijd van het kind. Een nadere bespreking van de equivalentiefactoren staat in CBS 2004.
De CBS-equivalentieschalen houden rekening met de kinderopvangkosten; deze worden als ‘bestedingen van kinderen’ meegeteld (CBS 2004). Het SCP heeft echter besloten om een aangepaste versie van de equivalentieschalen te hanteren, waarin de kinderopvangkosten buiten beschouwing worden gelaten. Dit leidt tot een iets lagere armoedegrens voor gezinnen met kinderen. Dit is gedaan om dubbeltelling te voorkomen; de kosten van kinderopvang worden namelijk op het inkomen in mindering gebracht.
Om armoede te bepalen wordt dit huishoudensinkomen eerst gestandaardiseerd, oftewel ‘terugvertaald’ naar het inkomen van een alleenstaande. Daarna wordt het door twaalf gedeeld om tot maandbedragen te komen, en vervolgens vergeleken met de referentiebudgetten voor een alleenstaande.
Het in mindering brengen van de kosten van kinderopvang leidt tot een lager gemeten inkomen en dus een hogere kans op armoede. Om dubbeltelling te voorkomen is de CBS-equivalentieschaal aangepast. Dit leidt tot een lagere armoedegrens voor huishoudens met kinderen, waarmee de kans op armoede weer vermindert (zie Goderis et al. 2018).
Het CBS heeft in 2017 een revisie op de Inkomensstatistiek uitgevoerd, wat heeft geleid tot een aantal wijzigingen in de manier waarop het CBS het inkomen meet. Het SCP gaat hierin mee. Van de wijzigingen heeft het afschaffen van de jaarlijkse afschrijving op de eigen woning gemiddeld genomen het grootste effect op het gemeten inkomen.
Tezamen leiden de aanpassingen van het inkomensbegrip tot een daling van het gemeten armoedepercentage. Dit komt vooral door het afschaffen van de jaarlijkse afschrijving van de eigen woning, waardoor het besteedbare inkomen van huizenbezitters met gemiddeld € 330 per maand toeneemt (zie Goderis et al. 2018, CBS 2017).