4 / 10
De omvang van armoede
Armoede daalt fors tussen 2013 en 2016
In 2013 waren er ruim 1,2 miljoen mensen met een huishoudensinkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Dit was 7,6% van de Nederlandse bevolking. Het aantal mensen met een inkomen onder het striktere basisbehoeftencriterium bedroeg toen bijna 790.000, 4,9% van de bevolking.
Door de aantrekkende economie daalde de armoede na 2013 flink. De laatste beschikbare cijfers komen uit 2016. In dit jaar bedroeg het aantal armen volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium iets meer dan 980.000 (6,0%) en volgens het basisbehoeftencriterium 660.000 (4,0%). De figuur toont de ontwikkelingen in het armoedepercentage sinds 2011.
Figuur 1Armoede bereikte piek in 2013, maar neemt daarna flink af
Jaar | Aantal armen (basisbehoeften) | Aantal armen (niet-veel-maar-toereikend) | % van de bevolking (basisbehoeften) | % van de bevolking (niet-veel-maar-toereikend) |
---|---|---|---|---|
2011 | 669 | 1031 | 4.2 | 6.4 |
2012 | 759 | 1161 | 4.7 | 7.2 |
2013 | 787 | 1231 | 4.9 | 7.6 |
2014 | 711 | 1127 | 4.4 | 7.0 |
2015 | 673 | 1025 | 4.1 | 6.3 |
2016 | 660 | 982 | 4.0 | 6.0 |
Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’16), SCP-bewerking
Rekening houden met het positieve vermogen
De gepresenteerde armoedegegevens zijn alleen gebaseerd op het inkomen van mensen, niet op hun vermogen. Een deel van de arme groep (17%) heeft echter een groot vrij opneembaar, positief vermogen (€ 50.000 of meer). Zij kunnen dit geld in principe gebruiken voor de consumptie van basisgoederen en –voorzieningen en zo een periode van weinig inkomen overbruggen. In dat geval geeft het weglaten van het vermogen een onvolledig beeld van de middelen die iemand ter beschikking heeft. In figuur 2 staan daarom cijfers die wel rekening houden met het positieve vermogen, aangenomen dat dit vermogen over de hele resterende levensverwachting wordt opgemaakt. Zoals verwacht valt het aandeel armen in Nederland dan lager uit. In 2016 ging het om 5,4% van de bevolking, tegenover 6,0% armoede volgens het ‘gewone’ niet-veel-maar-toereikendcriterium (zonder meegeteld vermogen). Op grond van het basisbehoeftencriterium is het aandeel armen respectievelijk 3,4% (incl. vermogen) en 4,0% (excl. vermogen).
Figuur 2Minder armoede als vermogen wordt meegerekend
Jaar | basisbehoeften (zonder) | niet-veel-maar-toereikend (zonder) | basisbehoeften (met) | niet-veel-maar-toereikend (met) |
---|---|---|---|---|
2011 | 4.16 | 6.42 | 3.69 | 5.76 |
2012 | 4.7 | 7.19 | 4.24 | 6.56 |
2013 | 4.86 | 7.6 | 4.35 | 6.92 |
2014 | 4.39 | 6.96 | 3.95 | 6.28 |
2015 | 4.14 | 6.3 | 3.63 | 5.62 |
2016 | 4.04 | 6.01 | 3.55 | 5.35 |
Bron:CBS (Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek ’11-’16), SCP-bewerking
Schulden laten het armoedepercentage weer iets hoger uitkomen
Wanneer we ook rekening houden met de schulden van mensen, komt het percentage armen (uiteraard) weer wat hoger uit. Volgens de niet-veel-maar toereikendmaatstaf zit dan opnieuw 6,0% van de Nederlandse bevolking in een armoedesituatie, volgens het basisbehoeftencriterium is dat 4,1% (cijfers 2016).
Het bijtellen van vermogen en schulden is hier gedaan via annuïteiten. Er zijn echter ook andere manieren om rekening te houden met vermogen en schulden. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat iemand per definitie als niet-arm wordt aangemerkt als hij of zij een vermogen heeft dat boven een bepaalde grens ligt. Er is dus geen algemeen aanvaarde manier om met bezittingen en schulden om te gaan. Bovenstaande exercitie is daarom slechts bedoeld om een indruk te geven van de rol die zij kunnen spelen. De armoedecijfers in het vervolg van deze publicatie zijn gebaseerd op de ‘gewone’ basisbehoeften- en niet-veel-maar-toereikendcriteria, dus zonder rekening te houden met de bezittingen en schulden van mensen.
Literatuur
CBS (2017). Revisie inkomensstatistiek. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Goderis, B., B. van Hulst, J.M. Wildeboer Schut en M. Ras (2018). De SCP-methode voor het meten van armoede. Herijking en revisie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Deze kaart citeren
Goderis, B.V.G., S. Hoff en B. van Hulst (2018). De omvang van armoede. In: Armoede in kaart: 2018. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2018/de-omvang-van-armoede.
Informatie noten
Deze cijfers zijn gebaseerd op de nieuwe armoedegrens en het aangepaste inkomensbegrip (zie Waar ligt de armoedegrens?).
Nieuwe armoedegrens geeft lagere armoedecijfers
De armoedepercentages volgens de herijkte armoedegrens en het aangepaste inkomensbegrip (zie ‘Waar ligt de armoedegrens?’) komen lager uit dan de percentages van voor de herijking en herziening. Dit komt grotendeels door de herziening inkomensstatistiek van het CBS. Goderis et al. (2018: 28-29) laten voor 2014 zien dat het armoedepercentage volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium door die herziening ruim 1,5 procentpunt lager uitvalt en volgens het basisbehoeftencriteruim ongeveer 1 procentpunt. Vooral de afschaffing van de jaarlijkse afschrijving van de eigen woning is hieraan debet (zie ook CBS 2017).
Het feit dat de nieuwe referentiebudgetten hoger liggen, doet dit effect deels weer teniet. Met name de uitgavenposten huur en voeding zijn naar boven bijgesteld, zodat de nieuwe budgetten voor een alleenstaande ongeveer 70 euro hoger liggen dan de oude (zie ‘Waar ligt de armoedegrens?’). Daardoor blijven meer mensen met hun inkomen onder de armoedegrens. De bijkomende effecten van de SCP-aanpassingen van het inkomensbegrip zijn over het algemeen klein. Het bijtellen van de fictieve in plaats van de werkelijke huurtoeslag in het inkomen heeft wel een groot (neerwaarts) effect op de gemeten armoede, al is dit effect groter bij toepassing van het basisbehoeftencriterium dan van het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Het besluit om nu de niet-vergoede ziektekosten van het inkomen af te trekken, leidt tot een lichte stijging van het aandeel armen.
Vlak voor de crisis van 2008 lag het armoedepercentage volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium met 5,4% op het laagste niveau in jaren. Door de aanpassingen in de meting van armoede valt niet direct af te leiden of de armoede in 2016 terug is op het niveau van voor de crisis. Als we de ontwikkelingen in de huidige cijfers gebruiken om in te schatten wat de uitkomsten van de oude methode zouden zijn in de latere jaren, dan komen we in 2016 uit op 6,6%. Dit is dus nog ruim boven het niveau van voor de crisis.
Het positieve vermogen omvat de bezittingen van een huishouden. Bezittingen zijn de tegoeden van bank- en spaarrekeningen, aandelen en obligaties. De waarde van de eigen woning telt niet mee.
Het vrij opneembare vermogen is eerst vertaald in een annuïteit, door het gelijkelijk te verdelen over het aantal volwassenen in het huishouden en het bedrag per volwassene vervolgens te verdelen over de verwachte resterende levensduur van de volwassene met de hoogste resterende levensverwachting. Hierbij is de aanname dat het vermogen een vaste jaarlijkse verhoging van de koopkracht oplevert. Vervolgens is dit ‘jaarlijkse bedrag’ opgeteld bij het besteedbare huishoudensinkomen (zie ook Goderis et al. 2018: 17-19).
Bij de schulden gaat het om rood staan en bankleningen (excl. de hypotheek op een eigen woning). Informele leningen van bijvoorbeeld familie en vrienden staan niet geregistreerd en zijn daarom niet meegenomen in de cijfers. In de berekeningen behandelen we de schulden op dezelfde manier als het positieve vermogen, met het verschil dat hier is uitgegaan van een nominaal constant annuïtair bedrag en van een resterende afbetalingstermijn van 10 jaar. De waarde van het jaarlijkse annuïtaire bedrag is vervolgens van het besteedbaar inkomen afgetrokken (zie ook Goderis et al. 2018: 19-20).