Arbeidsmarkt in kaart Wel‍-‍ ‍en niet‍-‍werkenden –‍ editie 1

3 / 9

Veranderen werkenden vaker van positie op de arbeidsmarkt?

Auteur: Edith Josten

Het aandeel werknemers dat naar een andere werkgever gaat groeide tussen 2012 en 2016. Over een langere periode (1992-2016) steeg dat aandeel niet. Dat is opvallend, want het percentage tijdelijke krachten groeide wel in die jaren en deze groep stapt bovengemiddeld vaak over naar een nieuwe werkgever. Dat het totale aandeel baanwisselaars toch niet toenam, ligt onder meer aan het ouder worden van de groep werknemers en de hoge werkloosheid in de jaren 2013-2016. Beide factoren drukken het aandeel werknemers dat naar een andere werkgever gaat.

Wat verstaan we in deze kaart onder veranderingen van positie op de arbeidsmarkt?

Werkenden kunnen verschillende veranderingen meemaken in hun positie op de arbeidsmarkt. Ze kunnen bijvoorbeeld werkloos raken, arbeidsongeschikt worden of met prepensioen gaan. Ze kunnen een baan in loondienst verruilen voor een eigen bedrijf of omgekeerd. Als ze werknemer zijn, kunnen ze bovendien wisselen van werkgever. Voor dit soort veranderingen gebruiken we de verzamelnaam ‘arbeidsmarktmobiliteit’.

De mate van arbeidsmarktmobiliteit is op verschillende manieren te meten. In deze kaart bekijken we welk deel van de mensen die op een bepaalde datum werkten 2 jaar later een andere positie heeft. We richten ons op de volgende positieveranderingen: andere werkgever, overgestapt van werknemer naar zelfstandige of omgekeerd, werkloos geworden en opgehouden met werken (= geen werk hebben én er niet naar zoeken). We beperken ons tot mensen van 23-62 jaar.

De meeste werkenden bevinden zich na 2 jaar nog in dezelfde positie

Zowel werknemers als zelfstandigen hebben na 2 jaar meestal geen verandering in hun arbeidsmarktsituatie meegemaakt. Van de werknemers uit 2014 was in 2016 79% in dienst bij dezelfde werkgever. Van degenen die in 2014 zelfstandige waren, was 85% ook 2 jaar later nog eigen baas. De resterende groep had wel een andere positie gekregen. Onder werknemers was de vaakst voorkomende verandering een wisseling van werkgever, onder zelfstandigen was het een overgang naar een loondienstverband.

Figuur 1Had bij einde tijdvak, dus 2 jaar later, een andere positie op de arbeidsmarkt

aMensen die bij begin tijdvak betaald werk hadden en toen 23-62 jaar waren. Scholieren en studenten met een bijbaan zijn niet meegerekend, net zomin als mensen die meewerken in het bedrijf van hun partner.

Bron:SCP (AAP’94-’16)

Data:Download bronbestand (spreadsheet)

Overstap naar nieuwe werkgever is meest voorkomende vorm van arbeidsmarktmobiliteit

In het vervolg van deze kaart richten we ons op de grootste groep werkenden: de werknemers in loondienst. Zoals gezegd is de vaakst voorkomende verandering onder hen een nieuwe werkgever. Werknemers die na 2 jaar een andere werkgever hadden en tussendoor een tijdje werkloos waren, tellen mee bij de baanveranderaars. We berekenden het percentage baanveranderaars ten opzichte van iedereen die op de peildatum werknemer in loondienst was ongeacht of ze 2 jaar later werkten of niet. 15% van de werknemers uit 2014 had in 2016 de overstap naar een nieuwe werkgever gemaakt.

Aantal werknemers dat van werkgever verandert, groeide tussen 2012 en 2016 door gunstigere economie

Het aandeel werknemers dat van werkgever verandert, beweegt mee met de economie. Als het goed gaat met de economie en er weinig werklozen zijn, veranderen werknemers vaker van baan. Ligt de werkloosheid hoog, dan komt deze overstap juist minder vaak voor. Dat is te zien als we de rode en blauwe lijn in de figuur hieronder met elkaar vergelijken. Toen de werkgelegenheid na 2014 aantrok en de werkloosheid in reactie daarop daalde, begon het aandeel baanwisselaars dus weer te stijgen.

Figuur 2Had bij einde tijdvak, dus 2 jaar later, een andere werkgever

aAandeel baanveranderaars als percentage van iedereen die bij begin tijdvak werknemer was en toen 23-62 jaar was. Scholieren en studenten met een bijbaan zijn niet meegerekend in de cijfers.

bWerkloosheidscijfers zijn die bij einde tijdvak. Voorbeeld: het werkloosheidscijfer voor de periode 2014-’16 is dat van 2016.

Bron:Baanveranderingen: SCP (AAP’94-’16); werkloosheid: CBS StatLine (EBB’94-’16)

Data:Download bronbestand (spreadsheet)

Geen stijgende lijn in aandeel baanveranderaars over langere periode

Het aandeel werknemers met een tijdelijk of flexibel contract is gegroeid sinds de jaren negentig (Euwals et al. 2016). Deze groep wisselt vaker dan gemiddeld van werkgever. Dat moeten ze wel, omdat hun dienstverband op een gegeven moment afloopt, tenzij de werkgever het contract omzet naar een vast dienstverband. Daarom zou men verwachten dat het aandeel baanveranderaars ook gestaag toeneemt. Dat is echter niet zo. Onze cijfers over baanveranderingen beginnen in 1992. Er is sinds die tijd geen stijgende trend in het aandeel baanwisselaars te zien. Het aandeel werknemers dat na 2 jaar een andere werkgever heeft, is redelijk stabiel, afgezien van de pieken en dalen door de economische situatie.

Dat het totale aandeel baanwisselaars toch niet steeg, heeft waarschijnlijk een aantal oorzaken. De eerste is dat de gemiddelde leeftijd van werknemers de afgelopen decennia toenam (CBS 2019), en oudere werknemers veranderen minder vaak van werkgever dan jongere.

De tweede oorzaak is dat mensen minder vaak naar een nieuwe werkgever gaan als de werkloosheid hoog is, zoals tussen 2010 en 2016 het geval was. Vaste krachten durven een overstap niet zo snel aan, want een nieuwe werkgever betekent meestal beginnen met een tijdelijk contract. Tijdelijke krachten zoeken juist méér naar ander werk, omdat de kans dat ze bij hun werkgever kunnen blijven beperkt is, maar ze vinden lastig een nieuwe baan door het gekrompen aantal vacatures. Ze komen daardoor vaker dan anders in de werkloosheid terecht.

Een derde, daarmee samenhangende verklaring is dat werkgevers tijdelijke contracten deels op een andere manier zijn gaan gebruiken. Nieuwe krachten hielden in de jaren 2012-2014 langer een tijdelijk contract dan rond de eeuwwisseling. Vermoedelijk werkte een deel van hen op een verlengd tijdelijk contract (Josten en Vlasblom 2018) en boden werkgevers minder snel dan voorheen een vast dienstverband aan. Als mensen weinig andere opties hebben, zoals rond 2012-2014 het geval was, zullen ze eerder met een tijdelijke verlenging akkoord gaan en toch bij hun huidige werkgever blijven. Ook dat verlaagt het aandeel baanwisselaars onder tijdelijke krachten.

Aantal gedwongen baanveranderingen kromp in 2014-’16, maar was nog wel bovengemiddeld

Baanveranderingen kunnen vrijwillig of gedwongen zijn. Vrijwillige mobiliteit wordt vaak geassocieerd met ‘een nieuwe stap in de loopbaan’ of ‘weer eens iets anders doen’. Van gedwongen mobiliteit is bijvoorbeeld sprake als mensen hun werk kwijt zijn of dreigen te verliezen door ontslag of een aflopend tijdelijk contract. Dit laatste type mobiliteit komt vaker voor als het slecht gaat op de arbeidsmarkt.

Van de werknemers uit 2014 die na 2 jaar een andere werkgever hadden, was 18% tussentijds werkloos geweest. Zij hadden in die periode geen werk, maar ze zochten er wel naar. Deze groep was waarschijnlijk gedwongen mobiel, want de meeste mensen kiezen niet voor werkloosheid. Het aandeel ‘gedwongen baanveranderaars’ was daarmee nog steeds bovengemiddeld hoog, maar al wel kleiner dan in de jaren 2012-2014, toen het slechter ging met de economie.

Figuur 3Was werkloos tussen twee banen

aAlleen werkenden die bij begin tijdvak 23-62 jaar waren. Scholieren en studenten met een bijbaan zijn niet meegerekend in de cijfers.

bWerkloosheidscijfers zijn die van het einde van de peilperiode. Voorbeeld: het werkloosheidscijfer voor 2014-’16 is dat van 2016.

Bron:SCP (AAP’94-’16)

Data:Download bronbestand (spreadsheet)

Literatuur

CBS (2019). Werkzame beroepsbevolking: vergrijzing SBI 2008; 2001-2014. Geraadpleegd op 1 april 2019 via https://opendata.cbs.nl.

Dalen, H. van, C. Henkens en J. Schippers (2007). Oudere werknemers door de lens van de werkgever. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI).

Euwals, R., M. de Graaf-Zijl en D. van Vuuren (2016). Flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Den Haag: Centraal Planbureau.

Josten, E. en J.D. Vlasblom (2018). Tijdelijk werk geven. Invloed van laagconjunctuur en langdurende ziektegevallen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Jovanovic, B. (1979). Job matching and the theory of turnover. In: The Journal of Political Economy, jg. 87, nr. 5, p. 972-990.

Deze kaart citeren

Josten, E. (2019). Veranderen werkenden vaker van positie op de arbeidsmarkt?. In: Arbeidsmarkt in kaart : Wel‍-‍ ‍en niet‍-‍werkenden –‍ editie 1. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/arbeidsmarkt-in-kaart-wel-en-niet-werkenden-1/veranderen-werkenden-vaker-van-positie-op-de-arbeidsmarkt.

Informatie noten

Deelnemers aan het onderzoek kregen de vraag wat hun arbeidssituatie 2 jaar geleden was, in de maand september. Vervolgens bekeken we wat ze op de enquêtedatum, dus 2 jaar later, deden. We selecteerden iedereen die 2 jaar geleden betaald werk had en toen 23-62 jaar was. We gebruikten deze leeftijdsgrens omdat we 2 groepen willen uitsluiten: scholieren/studenten met een bijbaan en mensen die 2 jaar later de AOW-leeftijd hebben bereikt.

Dat komt doordat de bevolking steeds ouder wordt én mensen op steeds latere leeftijd met (pre)pensioen gaan.

We hebben het effect van de gestegen leeftijd geschat door de groep werkenden uit 2014 zodanig te herwegen dat hun leeftijdsverdeling gelijk is aan die van werkenden uit 1992. Het aandeel baanveranderaars ligt dan 2 procentpunten hoger.

Ouderen hebben vaker dan jongeren een vast contract, wat hun baanmobiliteit verlaagt. Maar ook na correctie daarvoor wisselen zij minder vaak van werkgever. Onderzoekers geven daarvoor verschillende verklaringen, onder meer: ouderen willen niet zo snel een nieuwe baan omdat ze vaker dan jongeren al op de juiste plek zitten (Jovanovic 1979). Of ze vinden het (gebruikelijke) tijdelijke contract bij indiensttreding een groter risico dan jongeren. Verder zijn werkgevers er huiverig voor om ouderen aan te nemen. Mogelijke redenen daarvoor zijn dat werkgevers de loonkosten van ouderen te hoog vinden, bang zijn dat er eerder problemen zijn met de gezondheid en/of het functioneren van oudere dan jongere sollicitanten, of dat ouderen veel bedrijfsspecifieke kennis hebben die voor andere werkgevers niet zo relevant is (bv. Van Dalen et al. 2007).

Zie voor cijfers daarover bv. Josten en Vlasblom 2018.