De sociale staat van Nederland 2018

7 / 12

Vrije tijd

Auteurs: Annemarie Wennekers, Anne Roeters, Andries van den Broek en Ine Pulles

Hoeveel vrije tijd hebben Nederlanders en hoe vullen zij deze in? Uit deze kaart blijkt allereerst dat de hoeveelheid vrije tijd stabiel is over de jaren heen. Wel doen zich verschillen voor naar bevolkingsgroepen in de omvang van hun vrije tijd en of zij vinden dat zij voldoende vrije tijd hebben. Deze kaart zoomt vervolgens in op een aantal deelgebieden van de vrije tijd: mediagebruik en sociale contacten, deelname aan culturele activiteiten en sportdeelname.

Wat verstaan we hier onder vrije tijd?

Onderzoekers gebruiken verschillende definities van vrije tijd (Bittman en Wajcman 2000; Passias et al. 2017; Sayer 2005). Sommige zien vrije tijd als de tijd die overblijft als de niet-vrijblijvende activiteiten gedaan zijn. Andere onderzoekers bakenen de vrije tijd af tot specifieke activiteiten, hoewel de precieze afbakening wisselt. Wij rekenen hier onder de vrije tijd de tijd besteed aan mediagebruik, sociale contacten, hobby’s, cultuurdeelname, sport, uitstapjes, horeca en feestjes, en simpelweg niets doen. Deze indeling sluit aan bij de indeling van het meest recente Tijdsbestedingsonderzoek van het SCP (Roeters 2017). In eerdere edities van De sociale staat van Nederland werden ook vrijwilligerswerk (zoals bestuurswerk) en het bijwonen van bijeenkomsten van verenigingen (zoals een politieke partij) tot de vrije tijd gerekend. Deze blijven hier buiten beschouwing. Deze thema’s komen aan bod in de kaart over Maatschappelijke en politieke participatie.

Nederlanders hebben gemiddeld ruim 42 uur vrije tijd in een week

In 2016 hadden Nederlanders van 12 jaar en ouder in een week gemiddeld 42,1 uur vrije tijd; hierin hebben zich in de afgelopen 10 jaar weinig veranderingen voorgedaan. Er zijn wel duidelijke verschillen tussen bevolkingsgroepen. Mannen en lageropgeleiden hebben meer vrije tijd dan vrouwen en hogeropgeleiden. Ook zijn er leeftijdsverschillen. De 65-plussers hebben, met meer dan 53 uur in de week, veruit de meeste vrije tijd. Tieners beschikken over 43,5 uur vrije tijd in de week en 18-64-jarigen over nog geen 39 uur. Het hebben van (een) jong(e) kind(eren) en betaald werk gaat, logischerwijze, ook ten koste van de vrije tijd. Mensen met een kind jonger dan 12 jaar hebben 9 uur minder vrije tijd in de week dan mensen zonder jong kind; het verschil in hoeveelheid vrije tijd tussen mensen met en zonder betaald werk is meer dan 11 uur.

Omvang van de vrije tijd

2006 2011 2016
totaal
totaal 42,9 42,7 42,1
geslacht
vrouw 41,6 41,9 40,6
man 44,4 43,6 43,7
leeftijd
12-17 jaar 44,4 46,7 43,5
18-34 jaar 39,8 39,4 38,9
35-64 jaar 40,1 39,1 38,8
≥ 65 jaar 54,5 55,5 53,2
opleiding
lager opgeleid 45,8 46 44,9
middelbaar opgeleid 41,3 42,1 42,5
hoger opgeleid 40,9 40,2 39,7
tijdseisen
kind < 12 jaar 33,1 33,8 32,2
geen kind < 12 jaar 42,9 41,3 41,2
betaald werka 36,8 36,4 36,1
geen betaald werka 48,3 49,6 47,4

aExclusief de groep schoolgaanden/studerenden.

Bron:SCP (TBO’06); SCP/CBS (TBO’11-’16)

Het meten van de hoeveelheid vrije tijd met Tijdsbestedingsonderzoek

De gegevens in deze paragraaf zijn afkomstig van het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO), dat het SCP elke vijf jaar uitvoert (sinds 2006 in samenwerking met het CBS). Het TBO geeft een uniek inzicht in de dagelijkse bezigheden van mensen. De deelnemers vullen naast een vragenlijst ook een dagboek in, waarin zij gedurende 7 dagen bijhouden hoe zij hun tijd besteden. In het dagboek geven zij voor perioden van 10 minuten aan wat op dat moment hun hoofdactiviteit is en wat zij eventueel nog meer doen (de nevenactiviteit), waar ze zijn en wie er nog meer aanwezig is. Deze dagboekdata geven veel inzicht in wie wat wanneer doet.

Het voordeel van dit type onderzoek is dat dagboekdata niet of nauwelijks vertekend worden door sociale wenselijkheid, omdat mensen hun gedrag nauwkeurig registreren en niet achteraf zelf een inschatting maken van de hoeveelheid tijd die ze aan verschillende activiteiten hebben besteed (Gershuny 2003). Tijdsbestedingsonderzoek is minder geschikt om activiteiten te meten die weinig voorkomen of die weinig tijd kosten.

Ouders van jonge kinderen ervaren onvoldoende vrije tijd

Een ruime meerderheid van de Nederlanders geeft aan voldoende vrije tijd te hebben: 70% in 2016 en 72% in 2011. Meer mannen dan vrouwen geven in 2016 aan voldoende vrije tijd te hebben en hetzelfde geldt voor lager- versus hogeropgeleiden en jongeren versus ouderen. Van de 65-plussers geeft 90% aan voldoende vrije tijd te hebben (in 2011 was dit zelfs nog 94%), terwijl onder de 18-34-jarigen het aandeel tevredenen met de hoeveelheid vrije tijd het laagst ligt (59%). Mensen die het druk hebben met werk of jonge kinderen zijn ook beduidend minder tevreden met de hoeveelheid vrije tijd dan mensen zonder baan of jong kind.

Voldoende vrije tijd?

2011 2016
totaal
totaal 71,9 70,3
geslacht
vrouw 71,8 68,8
man 72 72
leeftijd
18-34 jaar 61,7 58,9
35-64 jaar 68,9 67,6
≥ 65 jaar 94,4 89,8
opleiding
lager opgeleid 79,3 78,7
middelbaar opgeleid 72,7 71,2
hoger opgeleid 65,7 64,1
tijdseisen
kind < 12 jaar 56,9 51,9
geen kind < 12 jaar 70,3 68,9
betaald werka 62,2 59,7
geen betaald werka 89,4 84

aExclusief de groep schoolgaanden/studerenden.

Bron:SCP/CBS (TBO’11-’16)

Twee derde van de vrije tijd gaat naar mediagebruik en sociale contacten

Van de 42,1 uur vrije tijd in een week in 2016 gaat ongeveer een derde naar het beoefenen van hobby’s, maken van uitstapjes en uitrusten (14,3 uur). De overige tijd wordt besteed aan mediagebruik (19,6 uur) en sociale contacten (8,2 uur).
De omvang van het mediagebruik is vrij stabiel; Nederlanders besteden hier in een week net onder de 20 uur aan. Alleen in 2011 lag de gemiddelde mediatijd hoger. De meeste mediatijd vinden we bij ouderen, mannen en lageropgeleiden.

Mediagebruik en sociale contacten

mediagebruik 2006 2011 2016
totaal
totaal 19,8 21,7 19,6
geslacht
vrouw 18 19,8 17,8
man 21,7 23,6 21,5
leeftijd
12-17 jaar 16,9 22,5 15,8
18-34 jaar 17,1 17,6 14,8
35-64 jaar 18,7 20,3 18,6
≥ 65 jaar 27,4 30,3 28,7
opleiding
lager opgeleid 21,5 24,1 21,6
middelbaar opgeleid 18,3 21,6 19,9
hoger opgeleid 19 19,4 17,8
sociale contacten 2006 2011 2016
totaal
totaal 8,7 7,3 8,2
geslacht
vrouw 9,7 8,4 8,9
man 7,6 6,1 7,4
leeftijd
12-17 jaar 8,1 5,9 8,8
18-34 jaar 8,6 7,5 7,9
35-64 jaar 8,4 6,9 8
≥ 65 jaar 9,8 8,5 8,7
opleiding
lager opgeleid 8,7 7,4 8,2
middelbaar opgeleid 8,8 7,1 8,3
hoger opgeleid 8,6 7,3 8

Bron:SCP (TBO’06); SCP/CBS (TBO’11-’16)

Een nadere analyse van het mediagebruik (niet in de figuur) laat zien dat het grootste deel van de tijd besteed aan media naar televisiekijken gaat (13,6 uur in 2016); hier is de afgelopen 10 jaar weinig verandering in gekomen. Het lezen vertoont een dalende trend (zie Wennekers et al. 2018 voor een uitgebreid onderzoek naar lezen). Overigens betreft het hier mediagebruik als hoofdactiviteit in de onderzoeksweek. Als we ook kijken naar het mediagebruik dat gelijktijdig met andere dagelijkse bezigheden plaatsvindt, vormt mediagebruik een nog groter onderdeel van de dagelijkse tijdsbesteding van mensen (zie Wennekers et al. 2016).

Meer zicht op het dagelijkse mediagebruik met Media:Tijd

Om het mediagebruik zo gedetailleerd mogelijk in kaart te brengen, is het SCP samen met verschillende mediaonderzoeksorganisaties in 2013 gestart met een tijdsbestedingsonderzoek gericht op mediagebruik. In dit Media:Tijd-onderzoek geven respondenten in een dagboek specifieke en gedetailleerde informatie over hun mediagebruik, zoals de activiteiten die ze hebben verricht en de dragers (vaste en mobiele apparaten, of papier) die ze hiervoor gebruikt hebben (Wennekers et al. 2016). Ook geven respondenten het gelijktijdige gebruik van verschillende media aan, waarmee multitasking met media in verschillende combinaties onderzocht kan worden.

In de meting van 2015 besteedden Nederlanders gemiddeld 7 uur en 23 minuten per dag aan media. Daaronder vallen de traditionele massamedia (televisie, radio en gedrukte media) in alle mogelijke verschijningsvormen (online en offline, op papier en digitaal, via vaste en mobiele apparaten), evenals gaming, computer- en internetgebruik, en communiceren via media. Het grootste deel van deze mediatijd (ruim 3,5 uur) werden media gecombineerd met andere activiteiten, zoals televisiekijken tijdens het eten of fitnessen. Bijna 3 uur op een dag ging naar één enkele media-activiteit, zoals het spelen van een computerspel zonder dat daar iets anders naast werd gedaan. Bijna een uur bestond uit het combineren van meerdere media-activiteiten, zoals naar muziek luisteren tijdens het krant lezen. In de herfst van 2018 zal een nieuwe meting uitgevoerd worden.

Aan sociale contacten besteden Nederlanders in 2016 gemiddeld 8,2 uur. Dit ligt iets lager dan in 2006, maar hoger dan in 2011. Er doen zich minder verschillen voor naar bevolkingsgroepen. Wel valt op dat vrouwen hier meer tijd aan besteden dan mannen, en tieners en 65-plussers meer dan 18-64-jarigen.

Andere metingen van sociaal contact

In de hier besproken meting van sociaal contact gaat het voornamelijk om het praten met naasten (face-to-face of via media) en op visite gaan of bezoek ontvangen. Een deel van het sociale contact in de vrije tijd vindt echter plaats tijdens het uitvoeren van andere activiteiten, zoals uitstapjes, sport of culturele activiteiten. Door groeiende tijdsdruk en groeiende concurrentie van mogelijkheden in de vrije tijd, worden sociale contacten tegenwoordig mogelijk meer gecombineerd met andere activiteiten. In een TBO-rapport dat eind 2018 verschijnt, zal ingegaan worden op het sociale contact tijdens vrijetijdactiviteiten.

Andere metingen van sociaal contact – die kijken naar frequentie van contact met familie, buren en vrienden/kennissen – laten over het algemeen een stabiel beeld zien. Er zijn weinig veranderingen in de frequentie van deze contacten in de afgelopen 10 jaar (Roeters et al. 2017).

Hieronder gaan we verder in op sport- en cultuurdeelname. Dit zijn twee vormen van vrijetijdsbesteding die van maatschappelijk en individueel belang zijn en waar ook beleid op gevoerd wordt. Beide laten zich echter niet zo goed meten met tijdsbestedingsonderzoek, dat vooral activiteiten meet die mensen dagelijks of wekelijks doen. Vooral culturele activiteiten blijven hierin vaak onderbelicht: zelfs fervente operaliefhebbers zullen niet wekelijks een opera bezoeken. En ook mensen die regelmatig sporten kunnen dit wel eens een week overslaan.

Cultuurdeelname

Cultuurdeelname omvat diverse culturele activiteiten of praktijken. Hier ligt de focus op enkele vormen van bezoek en beoefening. Bij ‘bezoek’ onderscheiden we gecanoniseerde voorstellingen, populaire voorstellingen en musea. Bij ‘beoefening’ gaat het om het zelf beoefenen van enigerlei kunstvorm. In alle gevallen is hier de ondergrens gehanteerd dat men deze activiteit in de loop van 12 maanden minstens 1 keer verricht heeft. Hier zijn de gegevens gerapporteerd voor de bevolking van 12 jaar en ouder. Door de aggregatie van verschillende vormen van cultuurdeelname bieden deze cijfers geen zicht op specifieke activiteiten zoals het bezoek aan klassieke concerten of het beoefenen van beeldende kunst.

Deelname aan verschillende culturele activiteiten

bezoek gecanoniseerde voorstellingen 2012 2014 2016
totaal
totaal 37 38 38
geslacht
vrouw 42 42 40
man 33 34 35
leeftijd
12-17 jaar 38 41 41
18-34 jaar 34 35 39
35-64 jaar 38 37 35
≥ 65 jaar 41 42 41
opleiding
lager opgeleid 27 26 28
middelbaar opgeleid 31 33 31
hoger opgeleid 57 53 51
tijdseisen
kind < 12 jaar 34 34 35
geen kind < 12 jaar 38 39 38
betaald werk 37 39 37
geen betaald werk 37 37 39
bezoek populaire voorstellingen 2012 2014 2016
totaal
totaal 81 81 81
geslacht
vrouw 81 82 82
man 80 80 81
leeftijd
12-17 jaar 94 93 96
18-34 jaar 93 92 93
35-64 jaar 82 82 81
≥ 65 jaar 55 58 61
opleiding
lager opgeleid 63 62 62
middelbaar opgeleid 82 84 80
hoger opgeleid 92 88 91
tijdseisen
kind < 12 jaar 88 87 88
geen kind < 12 jaar 79 79 79
betaald werk 88 89 88
geen betaald werk 74 74 75
bezoek musea 2012 2014 2016
totaal
totaal 48 52 52
geslacht
vrouw 49 53 53
man 47 51 50
leeftijd
12-17 jaar 51 59 59
18-34 jaar 47 48 50
35-64 jaar 51 54 53
≥ 65 jaar 42 49 47
opleiding
lager opgeleid 28 29 31
middelbaar opgeleid 44 48 46
hoger opgeleid 76 75 72
tijdseisen
kind < 12 jaar 50 52 50
geen kind < 12 jaar 48 52 57
betaald werk 53 55 55
geen betaald werk 44 49 48
kunstbeoefening in de vrije tijd 2012 2014 2016
totaal
totaal 55 51 54
geslacht
vrouw 59 55 59
man 51 48 49
leeftijd
12-17 jaar 80 69 76
18-34 jaar 63 58 67
35-64 jaar 50 48 48
≥ 65 jaar 46 44 43
opleiding
lager opgeleid 38 35 35
middelbaar opgeleid 51 48 52
hoger opgeleid 67 61 62
tijdseisen
kind < 12 jaar 57 51 54
geen kind < 12 jaar 55 51 55
betaald werk 53 50 53
geen betaald werk 57 53 55

aGegevens voor personen van 20 jaar en ouder.

Bron:SCP/CBS (VTO’12-’16)

Deelname aan verschillende culturele activiteiten, naar herkomst

bezoek gecanoniseerde voorstellingen bezoek populaire voorstellingen bezoek musea kunstbeoefening in de vrije tijd
totaal
autochtone Nederlander 39 81 52 54
westerse migrant 40 80 54 56
niet-westerse migrant 29 81 35 50

Bron:SCP/CBS (VTO’12-’16)

Op hoofdlijnen is het beeld (bijzonder) stabiel bij bezoek aan zowel gecanoniseerde als populaire voorstellingen. Wel is het bereik van populaire voorstellingen veel groter dan dat van gecanoniseerde voorstellingen. Museumbezoek gaf tussen 2012 en 2014 een stijging te zien, die in 2016 werd geconsolideerd. Amateurkunstbeoefening lag, na een dip in 2014, in 2016 weer nagenoeg op hetzelfde niveau als in 2012.
Bij alle vormen van cultuurdeelname geldt dat het bereik hoger is naarmate mensen meer opleiding genoten hebben. Bezoek aan populaire voorstellingen en amateurkunstbeoefening liggen vooral hoog in de jongere leeftijdsgroepen.
Mensen met de zorg voor jonge kinderen (tot 12 jaar) zijn cultureel even actief als mensen zonder die zorg (dus inclusief tieners en mensen op gevorderde leeftijd). Ook het hebben van betaald werk (afgezet tegen al degenen die dat niet hebben) blijkt geen belemmering voor cultuurdeelname.

Tevredenheid over het culturele aanbod in de buurt

In 2014 en 2016 is de respondenten gevraagd welk belang zij aan cultuur hechten, voor zichzelf en voor de samenleving, of zij tevreden zijn met het culturele aanbod in de buurt en of zij het terecht vinden dat dat de overheid geld uitgeeft aan cultuur. De samengenomen uitkomsten van 2014 en 2016 laten het volgende zien.

  • 70% van de bevolking acht een gevarieerd cultureel aanbod van belang voor de samenleving;
  • 50% hecht er een persoonlijk belang aan;
  • 60% is tevreden met het culturele aanbod in de buurt;
  • 70% vindt het terecht dat de overheid geld uitgeeft aan cultuur.

Een kwart tot een derde van de bevolking is neutraal. Slechts geringe percentages vinden cultuur onbelangrijk (maatschappelijk onbelangrijk 8%, persoonlijk onbelangrijk 22%), zijn ontevreden met het culturele aanbod in de buurt (6%) of vinden het onterecht dat de overheid geld aan cultuur uitgeeft (7%).

Merendeel is tevreden met culturele aanbod in de buurt en omgeving

zeer onbelangrijk
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving 3
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu 6
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving 1
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur 2
onbelangrijk
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving 5
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu 16
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving 5
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur 5
neutraal
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving 23
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu 35
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving 34
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur 23
belangrijk
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving 49
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu 32
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving 52
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur 50
zeer belangrijk
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving
belang gevarieerd cultureel aanbod voor de samenleving 21
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu
belang gevarieerd cultureel aanbod voor individu 12
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving
tevredenheid met cultureel aanbod in omgeving 8
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur
terecht dat overheid geld uitgeeft aan cultuur 20

Bron:SCP/CBS (VTO’14-‘16)

Sportbeoefening

In 2017 sportte 56% van de Nederlanders wekelijks. Dit is hoger dan de jaren ervoor, waarin de sportdeelname nagenoeg stabiel bleek. Of de wekelijkse sportdeelname daadwerkelijk is gestegen of dat het gaat om een eenmalige uitschieter, moet de komende jaren blijken. Meer mannen dan vrouwen sporten wekelijks; deze man-vrouwverschillen in sportdeelname zijn echter verwaarloosbaar. Grotere verschillen zijn zichtbaar naar leeftijd, opleidingsniveau en herkomst. Zo neemt de sportbeoefening af naarmate mensen ouder worden, sporten lageropgeleiden minder dan middelbaar en hogeropgeleiden, en is het aandeel wekelijkse sporters hoger onder autochtone Nederlanders dan onder niet-westerse migranten. In De sociale staat van Nederland 2017 concludeerden we dat de afgelopen 15 jaar de verschillen naar opleidingsniveau en herkomst zijn toegenomen (Roeters et al. 2017; zie ook Gooskens en Van den Dool 2017). Op basis van de cijfers uit 2017 lijkt deze ontwikkeling zich te stabiliseren, maar ook hier geldt dat cijfers over de komende jaren uit moeten wijzen of dat ook daadwerkelijk het geval is.

Wekelijkse sportdeelname

2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017
totaal
totaal 51 51 50 53 53 52 56
geslacht
vrouw 52 51 51 51 51 51 55
man 51 50 50 54 55 54 58
leeftijd
12-17 jaar 74 82 75 71 72 71 76
18-34 jaar 63 62 60 63 65 64 65
35-64 jaar 49 49 48 51 52 49 55
≥ 65 jaar 30 30 31 36 35 37 42
opleiding
lager opgeleid 35 32 32 32 31 32 36
middelbaar opgeleid 49 48 49 48 50 48 51
hoger opgeleid 63 63 63 68 69 67 71
herkomst
autochtone Nederlander 52 51 52 55 55 54 58
westerse migrant 50 54 50 47 51 49 53
niet-westerse migrant 50 40 40 42 43 41 50

aVoor de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 zijn op dit moment geen gegevens beschikbaar.

bGegevens voor personen van 25 jaar en ouder.

Bron:CBS (GE'07-'11); CBS i.s.m. RIVM (GE/LSM’14-'17)

Verschillende indicatoren voor sportbeoefening

Er zijn twee indicatoren waarmee ontwikkelingen in sportbeoefening worden gemonitord: wekelijkse sportdeelname (zie de figuur hiervoor) en sportdeelname 12 keer per jaar of vaker (ook wel de RSO-norm genoemd). De sportdeelname van Nederlanders in de leeftijd van 6 jaar en ouder is in de periode 2006-2014 overwegend stabiel gebleven (Hildebrandt et al. 2015). In 2016 sportte 7 op de 10 Nederlanders minstens 12 keer per jaar. Dit is gelijk aan 2014 en iets lager dan in 2012 (73%).

Literatuur

Bittman, M. en J. Wajcman (2000). The rush hour. The character of leisure time and gender equity. In: Social Forces, jg. 79, nr. 1, p. 165-189.

Gershuny, J. (2003). Changing times. Work and leisure in postindustrial society. Oxford: Oxford University Press.

Gooskens, W. en R. van den Dool (2017). Sportdeelname en opleidingsniveau: factsheet 2017/8. Utrecht: Mulier Instituut.

Hildebrandt, V.H., C.M. Bernaards en H. Hofstetter (2015). Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2000/2014. Leiden: TNO.

Passias, E.J., L. Sayer en J.R. Pepin (2017). Who experiences leisure deficits? Mothers' marital status and leisure time. In: Journal of Marriage and Family, jg. 79, nr. 4, p. 1001-1022.

Roeters, A. (2017). Een week in kaart. Editie 1. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Roeters, A., A. Wennekers, A. van den Broek, I. Pulles en A. Tiessen-Raaphorst (2017). Vrije tijd. In: R. Bijl, J. Boelhouwer en A. Wennekers (red.), De sociale staat van Nederland 2017 (p. 237-267 webversie). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Sayer, L.C. (2005). Gender, time and inequality. Trends in women's and men's paid work, unpaid work and free time. In: Social Forces, jg. 84, nr. 1, p. 285-303.

Wennekers, A.M., J. de Haan en F. Huysmans (2016). Media:Tijd in kaart. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Wennekers, A.M., F. Huysmans en J. de Haan (2018). Lees:Tijd. Lezen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Deze kaart citeren

Wennekers, A., A. Roeters, A. van den Broek en I. Pulles (2018). Vrije tijd. In: De sociale staat van Nederland 2018. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/ssn2018/vrije-tijd.

Informatie noten

Kleine afwijkingen in uitkomsten komen onder andere door verschillen in de selectie van activiteiten.

Er ging toen vooral meer tijd naar het overig internet- en computergebruik. In de laatste jaren is het gebruik van de smartphone in populariteit toegenomen, maar in het TBO kan het communiceren via de smartphone niet altijd goed onderscheiden worden van het overige mobiele mediagebruik. Het gebruik van de smartphone is hier daarom bij sociale contacten ondergebracht, maar bevat mogelijk ook nog tijd besteed aan andere media-activiteiten, zoals het (online) kijken van filmpjes.

Dit is ook het geval bij sociale contacten en andere vrijetijdsactiviteiten op basis van het TBO.

Deze recente toename kan te maken hebben met de gestegen populariteit van smartphones, die hier onder gemedieerde communicatie vallen. Smartphones worden echter niet alleen voor communicatie gebruikt, maar ook voor overige (online) media-activiteiten.

In andere publicaties over dit thema is de ondergrens van 6 jaar gehanteerd.