De sociale staat van Nederland 2018

4 / 12

Inkomen

Auteurs: Jean Marie Wildeboer Schut en Michiel Ras

Het jaar 2013 vormde qua koopkracht het dieptepunt van de laatste economische crisis. Sindsdien leeft de economie weer op. De koopkracht steeg in de periode 2013-2016 met 6% en ook de tevredenheid met het eigen inkomen nam toe.

Grootste herstel koopkracht na crisis voor niet-westerse migranten

In de periode 2007-2016 voltrok zich een conjuncturele golfbeweging. Nadat de economie in 2007 zijn hoogste punt had bereikt, ving in de tweede helft van 2008 de grootste economische crisis van na de Tweede Wereldoorlog aan. Aanvankelijk steeg de koopkracht van huishoudens de eerste jaren nog. Dit kwam voornamelijk door lopende cao’s, die eerder waren afgesloten in de veronderstelling dat een periode van hoge inflatie en lage werkloosheid zou volgen. De recessie werd in eerste instantie opgevangen door de bedrijven (winsten) en de overheid (oplopende begrotingstekorten en staatsschuld).

Als gevolg van het op orde brengen van de overheidsfinanciën daalt vanaf 2010 de koopkracht van huishoudens. Tevens neemt vanaf dit jaar de werkloosheid toe. Het dieptepunt wordt bereikt in 2013. De koopkracht is dan 4 jaar achter elkaar gedaald. Sindsdien is de Nederlandse economie bezig aan haar herstel en tussen 2013 en 2016 stijgt de koopkracht met 6%.

Na verlies koopkracht door de crisis volgt herstel voor alle groepena

2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016
totaal
totaal 28,2 28 27,8 27,6 27,2 26,6 26,2
totaal - set2 28,5 29,9 29,5 30,3
type huishouden
alleenstaand < 65 jaar c 23,6 23,5 23,2 23,1 22,4 21,8 21,7
alleenstaand ≥ 65 jaar c 22,6 22,8 22,7 22,7 21,8 21,7 21,2
alleenstaand met uitsluitend minderjarige kinderen 17,8 17,8 18,1 18,2 17,8 17,6 17,3
samenwonend zonder kinderen, eenverdiener 25,6 26,1 25,3 24,8 24,9 23,8 23,4
samenwonend zonder kinderen, tweeverdiener 35,5 34,7 34,8 33,7 33,4 32,6 32,4
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, eenverdiener 21,8 21,5 20,6 20,5 19,8 19,4 18,9
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, tweeverdiener 28,1 27,8 27,9 27,6 27,5 27,1 26,8
samenwonend ≥ 65 jaar c 26,8 26,9 27,2 27,4 26,4 26,4 25,5
alleenstaand < 65 jaar - set2 c 23,2 24 24 24,5
alleenstaand ≥ 65 jaar - set2 c 22,7 23,4 23,3 23,5
alleenstaand met uitsluitend minderjarige kinderen - set2 18,2 18,8 19,3 19,8
samenwonend zonder kinderen, eenverdiener - set2 25,4 25,6 25,7 25,9
samenwonend zonder kinderen, tweeverdiener - set2 35,3 37,2 36,6 37,5
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, eenverdiener - set2 21,1 21,1 21,4 21,7
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, tweeverdiener - set2 29,7 31,4 31 31,9
samenwonend ≥ 65 jaar - set2 c 27,4 28,7 27,8 28,1
inkomensklasse
laagste 25% 14,5 14,5 14,2 14,5 14,2 13,9 13,5
tweede 25% 21,7 21,9 21,9 21,6 21,3 20,9 20,5
derde 25% 28,2 28,5 28,6 28,2 27,8 27,2 26,9
hoogste 25% 48,5 47 46,6 46,1 45,4 44,4 43,8
laagste 25% - set2 14,1 14,5 14,6 15
tweede 25% - set2 22,4 22,8 23 23,8
derde 25% - set2 29,4 30,1 30,5 31,4
hoogste 25% - set2 48,3 52,3 50 51
inkomensbron
winst 34,7 34 31,7 31,9 31,5 30,5 29,7
loon 27,9 28 28,5 28,2 27,9 27,3 27,4
prepensioen 26,3 26,7 26,3 26,1 25,4 24,9 24,7
uitkering 16,3 16,4 16,4 16,3 15,8 15,5 15,2
pensioen 23,5 24 24,3 24 23,7 23,6 22,9
winst - set2 35,8 41,2 36,7 37,5
loon - set2 29,9 30,6 31,2 32,1
prepensioen - set2 23,7 24,8 25 25,7
uitkering - set2 16 16,3 16,4 16,4
pensioen - set2 25,1 25,7 25,7 26,1
herkomst
autochtone Nederlander 29 28,8 28,7 28,4 28 27,5 27,1
westerse migrant 1e generatie 27,8 27,2 27,1 26,9 26,1 25,5 25,1
westerse migrant 2e generatie 29 28,8 28,9 28,7 28,1 27,3 27
niet-westerse migrant 1e generatie 21,2 21,2 21,2 21 20,7 20,2 19,8
niet-westerse migrant 2e generatie 21,3 21,4 21,2 21,1 20,8 20,2 20
autochtone Nederlander - set2 29,7 31,2 30,7 31,5
westerse migrant 1e generatie - set2 27,1 28,2 28,2 28,6
westerse migrant 2e generatie - set2 29,2 30,8 30,3 30,9
niet-westerse migrant 1e generatie - set2 20,6 21,3 21,6 22,2
niet-westerse migrant 2e generatie - set2 20,7 21,4 21,8 22,9

aHet betreft hier deels overlappende groepen waarvan de koopkrachtontwikkeling is weergegeven. De gemiddelden in de figuur hebben betrekking op individuen. Institutionele en studentenhuishoudens zijn buiten beschouwing gelaten.

bDe gegevens tot 2013 zijn gebaseerd op een steekproef uit de Nederlandse bevolking, die van na 2013 op de inkomens van de gehele bevolking. Om de twee reeksen op elkaar aan te laten sluiten zijn voor 2013 gegevens uit beide bronnen gerapporteerd.

cVanaf 2013 AOW-leeftijd.

Bron:CBS (IPO’07-’11) SCP-bewerking; GBA (IPI’11-’16; IHI’11-’16) SCP-bewerking

Herziening Inkomensstatistiek

Tot en met 2014 gebruikte het CBS het Inkomenspanelonderzoek (IPO) voor het opstellen van de Inkomensstatistiek. Het IPO was een steekproef uit de Nederlandse bevolking van ongeveer 100.000 personen. Om het inkomen op huishoudensniveau te meten werd deze steekproef aangevuld met de overige leden van het huishouden van de steekproefpersonen. Daarmee bevatte het IPO per jaar ongeveer 280.000 personen, die samen 100.000 huishoudens vormen.

Technische ontwikkelingen hebben het mogelijk gemaakt om de Inkomensstatistiek voortaan op de inkomens van de gehele bevolking te baseren. Vanaf 2011 kunnen hiervoor integrale inkomensgegevens worden gebruikt. Om de twee reeksen op elkaar aan te laten sluiten is het zinvol om voor een jaar gegevens uit beide bronnen te rapporteren. Op deze wijze krijgen we inzicht in het effect op de inkomens die uitgaat van de overgang van steekproef naar populatie. In deze kaart is dit op inhoudelijke gronden vanaf 2013 gedaan. De inkomens van de Nederlandse bevolking bevonden zich in dat jaar op een dieptepunt. Daarna trok de economie weer aan. De neergaande lijn wordt dus door gegevens uit het IPO weergegeven; de klim uit het economische dal door de integrale cijfers.

Tot de groepen die te maken kregen met een koopkrachtverlies van 10% of meer, behoorden degenen die tot het hoogste kwartiel hoorden (-10%), die winst als belangrijkste inkomensbron hadden (-14%), de eenverdieners met kinderen (-13%) en de westerse migranten van de eerste generatie (-10%). De koopkracht van de bevolking als geheel daalde in de periode 2007-2013 met 7%.

Na 2013 ondervonden alle groepen herstel van hun koopkracht. Van de eenoudergezinnen, prepensioenen en eerste generatie niet-westerse migranten is het herstel relatief aanzienlijk te noemen (8%). De kroon spannen echter niet-westerse migranten van de tweede generatie. Hun koopkracht nam met 11% toe.

Armoede en ongelijkheid in inkomens en vermogen

Momenteel werkt het SCP aan een herijking van de armoedecijfers. Helaas zijn de nieuwe cijfers bij het verschijnen van De sociale staat van Nederland 2018 nog niet bekend. De laatst beschikbare cijfers komen uit de publicatie Armoede in kaart 2016 (Hoff et al. 2016) en bevatten gegevens tot het jaar 2014. Uit die cijfers is op te maken dat de armoede tussen 2007 en 2014 steeg. Bevond in 2007 nog 5% van de bevolking zich onder de niet-veel-maar-toereikendgrens, in 2014 is dit aandeel gestegen naar bijna 8%. Deze toename geldt voor vrijwel alle groepen.

Het SCP is bezig met een herijking van de gehanteerde armoedegrens. Wanneer deze is voltooid, zullen deze cijfers aan deze kaart worden toegevoegd. Het CBS doet onderzoek naar het verloop van het percentage huishoudensmet een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit percentage loopt tussen 2011 en 2013 op van 6,9% naar 8,9%, om daarna langzaam weer te dalen naar 8,2% in 2016. Het CBS raamt het percentage lage inkomens voor 2018 op 7,9% (CBS 2018).

De inkomensongelijkheid in Nederland bevindt zich al jaren op een stabiel peil (Vrooman et al. 2014; Vrooman en Wildeboer Schut 2015). De rijkste 10% van de bevolking ontvangt ruim 20% van het totale inkomen. Het aandeel van de rijkste 1% is tussen 2007 en 2014 gedaald van 6% naar 5%.

In een recente studie wees Reuten (2018) erop dat Nederland, na de Verenigde Staten, de hoogste vermogensongelijkheid kent van de door hem onderzochte 27 OESO-landen. Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) geeft aan dat de vermogensongelijkheid in ons land fors te noemen is (Kremer et al. 2014). Kooiman en Lejour (2016) daarentegen plaatsen enige kanttekeningen bij het meten van de ongelijkheid van het vermogen in Nederland (vergelijk ook Van Bavel en Salverda (2014)). Belangrijke componenten die gewoonlijk niet bij het vermogen worden geteld, betreffen de pensioenen en de kapitaalverzekeringen eigen woning. Toevoeging hiervan doet de ongelijkheid waarschijnlijk afnemen.

De vermogensongelijkheid is tijdens de crisis flink opgelopen. De Gini-coëfficiënt steeg tussen 2009 en 2013 van 0,78 naar 0,90 (Kooiman en Lejour 2016). De relatief sterke daling van het vermogen in het midden van de vermogensverdeling lijkt hier debet aan. Veel huishoudens hebben hun woning met een hoge hypotheek gefinancierd. Door de daling van de huizenprijzen kwamen daardoor veel huizen onder water te staan. De verwachting is dat met het aantrekken van de huizenmarkt de vermogensongelijkheid weer zal dalen (Kooiman en Lejour 2016).

Tevredenheid met eigen inkomen voor meeste groepen groter dan tijdens de crisis

In 2018 bedraagt het deel van de mensen dat aangeeft (zeer) tevreden te zijn met het eigen huishoudensinkomen 80% (zie de figuur). In 2010/’11 lag dit op 74% en tijdens het dieptepunt van de crisis in 2012/’13 nog iets lager, op 72%. Hiermee volgt de tevredenheid ruwweg de ontwikkeling van de hoogte van het inkomen. Voor 2018 zijn nog geen inkomenscijfers beschikbaar. De tevredenheid ligt dan duidelijk hoger dan in 2016/’17.

Grote stijging tevredenheid met eigen inkomen bij niet-westerse migranten en uitkeringsontvangers

2010-2011 2012-2013 2014-2015 2016-2017 2018
totaal
totaal 74 72 72 75 80
type huishouden
samenwonend zonder kinderen 81 80 78 80 85
samenwonend met kinderen 73 73 75 76 81
overig 69 70 65 73 72
inkomensbron
werk 72 73 75 78 84
uitkering 49 34 29 40 50
pensioen 87 82 76 79 78
anders 64 72 55 55 62
opleiding
lager opgeleid 69 67 69 67 73
middelbaar opgeleid 70 69 69 73 78
hoger opgeleid 84 83 79 84 88
herkomst
autochtone Nederlander 77 76 75 77 83
westerse migrant 70 70 69 74 77
niet-westerse migrant 52 50 57 62 62

aVanaf 2014 is de arbeidsmarktpositie bepaald door de belangrijkste inkomstenbron van het huishouden, waar dit voorheen op de zelfgedefinieerde positie in de werkkring gebeurde. Dit veroorzaakt een trendbreuk in de betreffende cijfers.

Bron:SCP (CV’10/’11-’18)

De tevredenheidsgegevens over verschillen tussen groepen en hun ontwikkeling in de tijd zijn minder nauwkeurig gemeten. Toch komen ze vrij goed overeen met de inkomensgegevens. Net als bij het koopkrachtherstel is de snelste stijging te zien bij mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Een uitzondering vormen de pensioenontvangers. Zij waren in 2010/’11 de meest tevreden groep, ook al lag hun inkomen toen flink lager dan dat van werkzame huishoudens. Die tevredenheid daalde vervolgens van 87% naar 78%, ongeveer het gemiddelde van 2018. Hun inkomens stegen minder hard dan de lonen, doordat de aanvullende pensioenen in deze periode niet steeds konden worden geïndexeerd. Naar opleidingsniveau bezien nam de tevredenheid bij alle groepen toe, maar per saldo iets sneller bij de middengroep.

Literatuur

Bavel, B. van en W. Salverda (2014). Vermogensongelijkheid in Nederland. In: Economisch Statistische Berichten, jg. 99, p. 392-305. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/307569/392_395_BAVEL.pdf?sequence=1.

CBS (2018). Armoede en sociale uitsluiting 2018. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2018/03/armoede-en-sociale-uitsluiting-2018.

Hoff, S., J. M. Wildeboer Schut, B. Goderis en C. Vrooman (2016). Armoede in kaart 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Kooiman, T. en A. Lejour (2016). Vermogensongelijkheid in Nederland. Den Haag: Centraal Planbureau. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.cpb.nl/publicatie/vermogensongelijkheid-in-nederland-2006-2013.

Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (2014). Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en de gevolgen van economische ongelijkheid. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Reuten, G. (2018). De Nederlandse vermogensverdeling in internationaal perspectief. Een vergelijking met 26 andere OECD-landen. In: TPEdigitaal, jg. 12, nr. 2. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.tpedigitaal.nl/sites/default/files/bestand/De-Nederlandse-vermogensverdeling-in-internationaal-perspectief.pdf.

Vrooman, C., M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.) (2014). Verschil in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vrooman, C. en J.M. Wildeboer Schut (2015). Op rozen zitten, of op zwart zaad. Twee decennia inkomensongelijkheid. In: Mens en Maatschappij, jg. 90, nr. 4, p. 343-378.

Vrooman, Cok en Jean Marie Wildeboer Schut (2015). Op rozen zitten, of op zwart zaad. Twee decennia inkomensongelijkheid. In: Mens en Maatschappij, jg. 90, nr. 4, p. 343-378.

Deze kaart citeren

Wildeboer Schut, J. M. en M. Ras (2018). Inkomen. In: De sociale staat van Nederland 2018. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/ssn2018/inkomen.

Informatie noten

De termen ‘inkomen’, ‘besteedbaar inkomen’, ‘gestandaardiseerd inkomen’ en ‘koopkracht’ worden in deze kaart door elkaar gebruikt. In alle gevallen gaat het om het besteedbare huishoudensinkomen dat gecorrigeerd is voor inflatie en voor de samenstelling van het huishouden.

In de vorige editie van De sociale staat van Nederland zijn ramingen gepresenteerd voor het jaar 2017 (Wildeboer Schut en Ras 2017). Dat is in deze (verkorte) editie achterwege gelaten.

Armoede wordt gemeten door het huishoudensinkomen te vergelijken met het zogenaamde niet-veel-maar-toereikendcriterium. Dit bedrag geeft het budget weer dat minimaal nodig is om onvermijdbare uitgaven aan voedsel, kleding en wonen te betalen, en daarbovenop de uitgaven aan basale vormen van ontspanning en sociale participatie. Het niet-veel-maar-toereikendcriterium bedroeg in 2014 1063 euro per maand voor een alleenstaande.

Deze grens is afgeleid van de bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979 en wordt elk jaar geïndexeerd met de inflatie. In 2014 ging het om ongeveer 1021 euro per maand voor een alleenstaande.

De ongelijkheid in 2007 is historisch gezien een uitschieter. Dat jaar kenmerkte zich door een tijdelijke verlaging van de belasting op het inkomen uit aanmerkelijk belang. In reactie daarop zetten directeur-grootaandeelhouders met een besloten vennootschap vaker dan in andere jaren de winst van hun onderneming om in privékapitaal. Deze bedragen vallen daarom onder het in 2007 genoten inkomen.

Dit is geen artefact door de definitiewijziging; bij de groep 65-plussers daalt de tevredenheid op vergelijkbare wijze.