4 / 12
Inkomen
Het jaar 2013 vormde qua koopkracht het dieptepunt van de laatste economische crisis. Sindsdien leeft de economie weer op. De koopkracht steeg in de periode 2013-2016 met 6% en ook de tevredenheid met het eigen inkomen nam toe.
Grootste herstel koopkracht na crisis voor niet-westerse migranten
In de periode 2007-2016 voltrok zich een conjuncturele golfbeweging. Nadat de economie in 2007 zijn hoogste punt had bereikt, ving in de tweede helft van 2008 de grootste economische crisis van na de Tweede Wereldoorlog aan. Aanvankelijk steeg de koopkracht van huishoudens de eerste jaren nog. Dit kwam voornamelijk door lopende cao’s, die eerder waren afgesloten in de veronderstelling dat een periode van hoge inflatie en lage werkloosheid zou volgen. De recessie werd in eerste instantie opgevangen door de bedrijven (winsten) en de overheid (oplopende begrotingstekorten en staatsschuld).
Als gevolg van het op orde brengen van de overheidsfinanciën daalt vanaf 2010 de koopkracht van huishoudens. Tevens neemt vanaf dit jaar de werkloosheid toe. Het dieptepunt wordt bereikt in 2013. De koopkracht is dan 4 jaar achter elkaar gedaald. Sindsdien is de Nederlandse economie bezig aan haar herstel en tussen 2013 en 2016 stijgt de koopkracht met 6%.
Na verlies koopkracht door de crisis volgt herstel voor alle groepena
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
totaal | |||||||||||||
totaal | 28,2 | 28 | 27,8 | 27,6 | 27,2 | 26,6 | 26,2 | ||||||
totaal - set2 | 28,5 | 29,9 | 29,5 | 30,3 | |||||||||
type huishouden | |||||||||||||
alleenstaand < 65 jaar c | 23,6 | 23,5 | 23,2 | 23,1 | 22,4 | 21,8 | 21,7 | ||||||
alleenstaand ≥ 65 jaar c | 22,6 | 22,8 | 22,7 | 22,7 | 21,8 | 21,7 | 21,2 | ||||||
alleenstaand met uitsluitend minderjarige kinderen | 17,8 | 17,8 | 18,1 | 18,2 | 17,8 | 17,6 | 17,3 | ||||||
samenwonend zonder kinderen, eenverdiener | 25,6 | 26,1 | 25,3 | 24,8 | 24,9 | 23,8 | 23,4 | ||||||
samenwonend zonder kinderen, tweeverdiener | 35,5 | 34,7 | 34,8 | 33,7 | 33,4 | 32,6 | 32,4 | ||||||
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, eenverdiener | 21,8 | 21,5 | 20,6 | 20,5 | 19,8 | 19,4 | 18,9 | ||||||
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, tweeverdiener | 28,1 | 27,8 | 27,9 | 27,6 | 27,5 | 27,1 | 26,8 | ||||||
samenwonend ≥ 65 jaar c | 26,8 | 26,9 | 27,2 | 27,4 | 26,4 | 26,4 | 25,5 | ||||||
alleenstaand < 65 jaar - set2 c | 23,2 | 24 | 24 | 24,5 | |||||||||
alleenstaand ≥ 65 jaar - set2 c | 22,7 | 23,4 | 23,3 | 23,5 | |||||||||
alleenstaand met uitsluitend minderjarige kinderen - set2 | 18,2 | 18,8 | 19,3 | 19,8 | |||||||||
samenwonend zonder kinderen, eenverdiener - set2 | 25,4 | 25,6 | 25,7 | 25,9 | |||||||||
samenwonend zonder kinderen, tweeverdiener - set2 | 35,3 | 37,2 | 36,6 | 37,5 | |||||||||
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, eenverdiener - set2 | 21,1 | 21,1 | 21,4 | 21,7 | |||||||||
samenwonend met uitsluitend minderjarige kinderen, tweeverdiener - set2 | 29,7 | 31,4 | 31 | 31,9 | |||||||||
samenwonend ≥ 65 jaar - set2 c | 27,4 | 28,7 | 27,8 | 28,1 | |||||||||
inkomensklasse | |||||||||||||
laagste 25% | 14,5 | 14,5 | 14,2 | 14,5 | 14,2 | 13,9 | 13,5 | ||||||
tweede 25% | 21,7 | 21,9 | 21,9 | 21,6 | 21,3 | 20,9 | 20,5 | ||||||
derde 25% | 28,2 | 28,5 | 28,6 | 28,2 | 27,8 | 27,2 | 26,9 | ||||||
hoogste 25% | 48,5 | 47 | 46,6 | 46,1 | 45,4 | 44,4 | 43,8 | ||||||
laagste 25% - set2 | 14,1 | 14,5 | 14,6 | 15 | |||||||||
tweede 25% - set2 | 22,4 | 22,8 | 23 | 23,8 | |||||||||
derde 25% - set2 | 29,4 | 30,1 | 30,5 | 31,4 | |||||||||
hoogste 25% - set2 | 48,3 | 52,3 | 50 | 51 | |||||||||
inkomensbron | |||||||||||||
winst | 34,7 | 34 | 31,7 | 31,9 | 31,5 | 30,5 | 29,7 | ||||||
loon | 27,9 | 28 | 28,5 | 28,2 | 27,9 | 27,3 | 27,4 | ||||||
prepensioen | 26,3 | 26,7 | 26,3 | 26,1 | 25,4 | 24,9 | 24,7 | ||||||
uitkering | 16,3 | 16,4 | 16,4 | 16,3 | 15,8 | 15,5 | 15,2 | ||||||
pensioen | 23,5 | 24 | 24,3 | 24 | 23,7 | 23,6 | 22,9 | ||||||
winst - set2 | 35,8 | 41,2 | 36,7 | 37,5 | |||||||||
loon - set2 | 29,9 | 30,6 | 31,2 | 32,1 | |||||||||
prepensioen - set2 | 23,7 | 24,8 | 25 | 25,7 | |||||||||
uitkering - set2 | 16 | 16,3 | 16,4 | 16,4 | |||||||||
pensioen - set2 | 25,1 | 25,7 | 25,7 | 26,1 | |||||||||
herkomst | |||||||||||||
autochtone Nederlander | 29 | 28,8 | 28,7 | 28,4 | 28 | 27,5 | 27,1 | ||||||
westerse migrant 1e generatie | 27,8 | 27,2 | 27,1 | 26,9 | 26,1 | 25,5 | 25,1 | ||||||
westerse migrant 2e generatie | 29 | 28,8 | 28,9 | 28,7 | 28,1 | 27,3 | 27 | ||||||
niet-westerse migrant 1e generatie | 21,2 | 21,2 | 21,2 | 21 | 20,7 | 20,2 | 19,8 | ||||||
niet-westerse migrant 2e generatie | 21,3 | 21,4 | 21,2 | 21,1 | 20,8 | 20,2 | 20 | ||||||
autochtone Nederlander - set2 | 29,7 | 31,2 | 30,7 | 31,5 | |||||||||
westerse migrant 1e generatie - set2 | 27,1 | 28,2 | 28,2 | 28,6 | |||||||||
westerse migrant 2e generatie - set2 | 29,2 | 30,8 | 30,3 | 30,9 | |||||||||
niet-westerse migrant 1e generatie - set2 | 20,6 | 21,3 | 21,6 | 22,2 | |||||||||
niet-westerse migrant 2e generatie - set2 | 20,7 | 21,4 | 21,8 | 22,9 |
aHet betreft hier deels overlappende groepen waarvan de koopkrachtontwikkeling is weergegeven. De gemiddelden in de figuur hebben betrekking op individuen. Institutionele en studentenhuishoudens zijn buiten beschouwing gelaten.
bDe gegevens tot 2013 zijn gebaseerd op een steekproef uit de Nederlandse bevolking, die van na 2013 op de inkomens van de gehele bevolking. Om de twee reeksen op elkaar aan te laten sluiten zijn voor 2013 gegevens uit beide bronnen gerapporteerd.
cVanaf 2013 AOW-leeftijd.
Bron:CBS (IPO’07-’11) SCP-bewerking; GBA (IPI’11-’16; IHI’11-’16) SCP-bewerking
Herziening Inkomensstatistiek
Tot en met 2014 gebruikte het CBS het Inkomenspanelonderzoek (IPO) voor het opstellen van de Inkomensstatistiek. Het IPO was een steekproef uit de Nederlandse bevolking van ongeveer 100.000 personen. Om het inkomen op huishoudensniveau te meten werd deze steekproef aangevuld met de overige leden van het huishouden van de steekproefpersonen. Daarmee bevatte het IPO per jaar ongeveer 280.000 personen, die samen 100.000 huishoudens vormen.
Technische ontwikkelingen hebben het mogelijk gemaakt om de Inkomensstatistiek voortaan op de inkomens van de gehele bevolking te baseren. Vanaf 2011 kunnen hiervoor integrale inkomensgegevens worden gebruikt. Om de twee reeksen op elkaar aan te laten sluiten is het zinvol om voor een jaar gegevens uit beide bronnen te rapporteren. Op deze wijze krijgen we inzicht in het effect op de inkomens die uitgaat van de overgang van steekproef naar populatie. In deze kaart is dit op inhoudelijke gronden vanaf 2013 gedaan. De inkomens van de Nederlandse bevolking bevonden zich in dat jaar op een dieptepunt. Daarna trok de economie weer aan. De neergaande lijn wordt dus door gegevens uit het IPO weergegeven; de klim uit het economische dal door de integrale cijfers.
Tot de groepen die te maken kregen met een koopkrachtverlies van 10% of meer, behoorden degenen die tot het hoogste kwartiel hoorden (-10%), die winst als belangrijkste inkomensbron hadden (-14%), de eenverdieners met kinderen (-13%) en de westerse migranten van de eerste generatie (-10%). De koopkracht van de bevolking als geheel daalde in de periode 2007-2013 met 7%.
Na 2013 ondervonden alle groepen herstel van hun koopkracht. Van de eenoudergezinnen, prepensioenen en eerste generatie niet-westerse migranten is het herstel relatief aanzienlijk te noemen (8%). De kroon spannen echter niet-westerse migranten van de tweede generatie. Hun koopkracht nam met 11% toe.
Armoede en ongelijkheid in inkomens en vermogen
Momenteel werkt het SCP aan een herijking van de armoedecijfers. Helaas zijn de nieuwe cijfers bij het verschijnen van De sociale staat van Nederland 2018 nog niet bekend. De laatst beschikbare cijfers komen uit de publicatie Armoede in kaart 2016 (Hoff et al. 2016) en bevatten gegevens tot het jaar 2014. Uit die cijfers is op te maken dat de armoede tussen 2007 en 2014 steeg. Bevond in 2007 nog 5% van de bevolking zich onder de niet-veel-maar-toereikendgrens, in 2014 is dit aandeel gestegen naar bijna 8%. Deze toename geldt voor vrijwel alle groepen.
Het SCP is bezig met een herijking van de gehanteerde armoedegrens. Wanneer deze is voltooid, zullen deze cijfers aan deze kaart worden toegevoegd. Het CBS doet onderzoek naar het verloop van het percentage huishoudensmet een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit percentage loopt tussen 2011 en 2013 op van 6,9% naar 8,9%, om daarna langzaam weer te dalen naar 8,2% in 2016. Het CBS raamt het percentage lage inkomens voor 2018 op 7,9% (CBS 2018).
De inkomensongelijkheid in Nederland bevindt zich al jaren op een stabiel peil (Vrooman et al. 2014; Vrooman en Wildeboer Schut 2015). De rijkste 10% van de bevolking ontvangt ruim 20% van het totale inkomen. Het aandeel van de rijkste 1% is tussen 2007 en 2014 gedaald van 6% naar 5%.
In een recente studie wees Reuten (2018) erop dat Nederland, na de Verenigde Staten, de hoogste vermogensongelijkheid kent van de door hem onderzochte 27 OESO-landen. Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) geeft aan dat de vermogensongelijkheid in ons land fors te noemen is (Kremer et al. 2014). Kooiman en Lejour (2016) daarentegen plaatsen enige kanttekeningen bij het meten van de ongelijkheid van het vermogen in Nederland (vergelijk ook Van Bavel en Salverda (2014)). Belangrijke componenten die gewoonlijk niet bij het vermogen worden geteld, betreffen de pensioenen en de kapitaalverzekeringen eigen woning. Toevoeging hiervan doet de ongelijkheid waarschijnlijk afnemen.
De vermogensongelijkheid is tijdens de crisis flink opgelopen. De Gini-coëfficiënt steeg tussen 2009 en 2013 van 0,78 naar 0,90 (Kooiman en Lejour 2016). De relatief sterke daling van het vermogen in het midden van de vermogensverdeling lijkt hier debet aan. Veel huishoudens hebben hun woning met een hoge hypotheek gefinancierd. Door de daling van de huizenprijzen kwamen daardoor veel huizen onder water te staan. De verwachting is dat met het aantrekken van de huizenmarkt de vermogensongelijkheid weer zal dalen (Kooiman en Lejour 2016).
Tevredenheid met eigen inkomen voor meeste groepen groter dan tijdens de crisis
In 2018 bedraagt het deel van de mensen dat aangeeft (zeer) tevreden te zijn met het eigen huishoudensinkomen 80% (zie de figuur). In 2010/’11 lag dit op 74% en tijdens het dieptepunt van de crisis in 2012/’13 nog iets lager, op 72%. Hiermee volgt de tevredenheid ruwweg de ontwikkeling van de hoogte van het inkomen. Voor 2018 zijn nog geen inkomenscijfers beschikbaar. De tevredenheid ligt dan duidelijk hoger dan in 2016/’17.
Grote stijging tevredenheid met eigen inkomen bij niet-westerse migranten en uitkeringsontvangers
2010-2011 | 2012-2013 | 2014-2015 | 2016-2017 | 2018 | |
---|---|---|---|---|---|
totaal | |||||
totaal | 74 | 72 | 72 | 75 | 80 |
type huishouden | |||||
samenwonend zonder kinderen | 81 | 80 | 78 | 80 | 85 |
samenwonend met kinderen | 73 | 73 | 75 | 76 | 81 |
overig | 69 | 70 | 65 | 73 | 72 |
inkomensbron | |||||
werk | 72 | 73 | 75 | 78 | 84 |
uitkering | 49 | 34 | 29 | 40 | 50 |
pensioen | 87 | 82 | 76 | 79 | 78 |
anders | 64 | 72 | 55 | 55 | 62 |
opleiding | |||||
lager opgeleid | 69 | 67 | 69 | 67 | 73 |
middelbaar opgeleid | 70 | 69 | 69 | 73 | 78 |
hoger opgeleid | 84 | 83 | 79 | 84 | 88 |
herkomst | |||||
autochtone Nederlander | 77 | 76 | 75 | 77 | 83 |
westerse migrant | 70 | 70 | 69 | 74 | 77 |
niet-westerse migrant | 52 | 50 | 57 | 62 | 62 |
aVanaf 2014 is de arbeidsmarktpositie bepaald door de belangrijkste inkomstenbron van het huishouden, waar dit voorheen op de zelfgedefinieerde positie in de werkkring gebeurde. Dit veroorzaakt een trendbreuk in de betreffende cijfers.
Bron:SCP (CV’10/’11-’18)
De tevredenheidsgegevens over verschillen tussen groepen en hun ontwikkeling in de tijd zijn minder nauwkeurig gemeten. Toch komen ze vrij goed overeen met de inkomensgegevens. Net als bij het koopkrachtherstel is de snelste stijging te zien bij mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Een uitzondering vormen de pensioenontvangers. Zij waren in 2010/’11 de meest tevreden groep, ook al lag hun inkomen toen flink lager dan dat van werkzame huishoudens. Die tevredenheid daalde vervolgens van 87% naar 78%, ongeveer het gemiddelde van 2018. Hun inkomens stegen minder hard dan de lonen, doordat de aanvullende pensioenen in deze periode niet steeds konden worden geïndexeerd. Naar opleidingsniveau bezien nam de tevredenheid bij alle groepen toe, maar per saldo iets sneller bij de middengroep.
Literatuur
Bavel, B. van en W. Salverda (2014). Vermogensongelijkheid in Nederland. In: Economisch Statistische Berichten, jg. 99, p. 392-305. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/307569/392_395_BAVEL.pdf?sequence=1.
CBS (2018). Armoede en sociale uitsluiting 2018. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2018/03/armoede-en-sociale-uitsluiting-2018.
Hoff, S., J. M. Wildeboer Schut, B. Goderis en C. Vrooman (2016). Armoede in kaart 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kooiman, T. en A. Lejour (2016). Vermogensongelijkheid in Nederland. Den Haag: Centraal Planbureau. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.cpb.nl/publicatie/vermogensongelijkheid-in-nederland-2006-2013.
Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (2014). Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en de gevolgen van economische ongelijkheid. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Reuten, G. (2018). De Nederlandse vermogensverdeling in internationaal perspectief. Een vergelijking met 26 andere OECD-landen. In: TPEdigitaal, jg. 12, nr. 2. Geraadpleegd 12 juli 2018 via https://www.tpedigitaal.nl/sites/default/files/bestand/De-Nederlandse-vermogensverdeling-in-internationaal-perspectief.pdf.
Vrooman, C., M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.) (2014). Verschil in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Vrooman, C. en J.M. Wildeboer Schut (2015). Op rozen zitten, of op zwart zaad. Twee decennia inkomensongelijkheid. In: Mens en Maatschappij, jg. 90, nr. 4, p. 343-378.
Vrooman, Cok en Jean Marie Wildeboer Schut (2015). Op rozen zitten, of op zwart zaad. Twee decennia inkomensongelijkheid. In: Mens en Maatschappij, jg. 90, nr. 4, p. 343-378.
Deze kaart citeren
Wildeboer Schut, J. M. en M. Ras (2018). Inkomen. In: De sociale staat van Nederland 2018. Geraadpleegd op [datum vandaag] via https://digitaal.scp.nl/ssn2018/inkomen.
Informatie noten
De termen ‘inkomen’, ‘besteedbaar inkomen’, ‘gestandaardiseerd inkomen’ en ‘koopkracht’ worden in deze kaart door elkaar gebruikt. In alle gevallen gaat het om het besteedbare huishoudensinkomen dat gecorrigeerd is voor inflatie en voor de samenstelling van het huishouden.
In de vorige editie van De sociale staat van Nederland zijn ramingen gepresenteerd voor het jaar 2017 (Wildeboer Schut en Ras 2017). Dat is in deze (verkorte) editie achterwege gelaten.
Armoede wordt gemeten door het huishoudensinkomen te vergelijken met het zogenaamde niet-veel-maar-toereikendcriterium. Dit bedrag geeft het budget weer dat minimaal nodig is om onvermijdbare uitgaven aan voedsel, kleding en wonen te betalen, en daarbovenop de uitgaven aan basale vormen van ontspanning en sociale participatie. Het niet-veel-maar-toereikendcriterium bedroeg in 2014 1063 euro per maand voor een alleenstaande.
Deze grens is afgeleid van de bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979 en wordt elk jaar geïndexeerd met de inflatie. In 2014 ging het om ongeveer 1021 euro per maand voor een alleenstaande.
De ongelijkheid in 2007 is historisch gezien een uitschieter. Dat jaar kenmerkte zich door een tijdelijke verlaging van de belasting op het inkomen uit aanmerkelijk belang. In reactie daarop zetten directeur-grootaandeelhouders met een besloten vennootschap vaker dan in andere jaren de winst van hun onderneming om in privékapitaal. Deze bedragen vallen daarom onder het in 2007 genoten inkomen.
Dit is geen artefact door de definitiewijziging; bij de groep 65-plussers daalt de tevredenheid op vergelijkbare wijze.